De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
[Lierzang.]Ga naar voetnoot*Een ander moge u roemen, eeren,
Doorluchte vorst! ik ken uw hart.
Ik kan dat edel hart waardeeren,
Dat door geen leed zich liet verneêren,
In 't heil niet opgeblazen werd.
Ik eerde u in die blijde dagen
Toen Neêrland, zalig in zijn' bloei,
Nog ongeschokt van later vlagen,
Geen denkbeeld had van Oorlogsplagen.
Noch 't klemmen van uitheemsche boei.
Ik minde u, toen, by banger tijden,
Dat Neêrland dat u eens aanbad,
In u zich-zelve dorst bestrijden,
U ongehoorde smaad deed lijden,
En schaatrend op het harte trad.
Maar 'k heb u juichende aangebeden,
Wanneer ge, meester van hun lot,
Uw onderdrukkers mocht vertreden,
Maar vrij van wrok en bitterheden,
Den haat vergeven kost als God.
Gy waart by de algemeene liefde,
My dierbaar als de beste vorst!
Gy waart het, toen u alles griefde,
Tot God de donderwolken kliefde,
Die niemand meer trotseeren dorst!
| |
[pagina 103]
| |
Gy waart my by 't hersteld vermogen
Niet dierbrer, grooter dan voorheen.
Uw braafheid was my steeds voor oogen!
Haar grootheid hield my opgetoogen:
Haar zag, haar kende ik, haar alleen!
De glans, waar van ge waart omschenen,
(Maar dees uw ware grootheid niet)
Is in dat oogenblik verdwenen,
Dat Neêrlands nakroost zal beweenen,
Zoo lang de zon haar stralen schiet.
Wat was het? - Duizenden bezweken!
De trouw vergat zich, werd verkracht!
Standvastigheid en ijver weken!
Geen morgen, die ons aan mocht breken:
En 't werd een eindelooze nacht!
Maar kon die nacht uw' luister doven,
Mijn vorst, voor die u kennen mocht?
En zou ze my een hart ontrooven,
U niet om 't enkle trouwbeloven,
Maar om uw edel hart verknocht?
Uw edel hart...? Ja, roem der vorsten,
Een hart vol grootheid, vol van moed,
Woont dikwijls in verheven borsten:
Maar duizenden die scepters torschten.
Ontbeerden 't kenmerk van uw bloed.
't Is Nassaus bloed alleen op de aarde,
(Buigt, kroonen! Bloost, en buigt u neêr!)
Dat steeds met recht en vrijheid paarde,
En hand en boezem rein bewaarde
Van Staatszuchts schrikbren gruwelleer.
| |
[pagina 104]
| |
Laat andren... ach! wat zeg ik! allen,
(Ja alles plondert, grijpt, en rooft!)
In 't erf des zwakken Nabuurs vallen!
De vloek rust op hun duizendtallen,
De zegen op uw dierbaar hoofd.
Gy spraakt, toen wreevle muitelingen
Zich meester maakten van de wet:
‘Waar toe my 't onheil ooit moog dringen,
Ik laat my tot geen' voetstap dwingen,
Waar 't recht des Staats my palen zet.’
De band des Staats was losgereten;
Gy echter deedt uw woord gestand.
Wierd immer eed en plicht versmeten,
Gy hebt, gy hebt ze nooit vergeten!
Dit weet geheel het Vaderland!
ô Vorst, gy blijft u-zelven waardig;
Stoot roof en onrecht met den voet;
En, wie zijn ongeluk rechtvaardig',
Uw boezem, altijd edelaardig,
Voedt afschrik van geplonderd goed.
Die Eer noch God heeft, noch Geweten,
Kniel voor den kluister, zwijg', en bukk';
En moog zich troosten van zijn keten,
Met andren, onder hem gezeten,
Te plettren met nog feller juk.
Hy moog op weerelooze duiven
Den roof verhalen van den Gier!
Of vangen uit des Haviks kluiven
De veêren die hy ziet verstuiven
Van armen tortel of plevier!
| |
[pagina 105]
| |
Grootmoedigheid vertreedt geen zwakkeren,
En neemt geen bnit van plondraars aan;
Laat vuige roovers met hun makkeren
Gods vloek in 't heilloos roofgoed akkeren,
Maar gruwt dien vloek zich op te laân.
ô Aarde, ontsluit, ontsluit uwe oogen!
Erken het kenmerk van een' Vorst!
Geen zetel maakt hem, geen vermogen,
Geen volken voor zijn' throon gebogen,
Maar 't Vorstlijk hart in de open borst.
|
|