De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Zachtmoedigheid.Ga naar voetnoot*Daarom zijn we juist niet wijzer,
Dat we de Natuur weêrstaan:
Trekt de Zeilsteen ijzer aan;
't Is de schuld niet van het ijzer,
En de steen heeft niets misdaan.
Alles moet de mensch vergeven
Wat uit menschlijkheid ontspruit:
Maar wanneer het hart zich sluit
Voor den trek, daar ingedreven,
Schudt men deugd en menschheid uit.
't Wel vervullen onzer plichten
Maakt het hoogste goed op aard,
Meer dan Koningszetels waard.
Zalig die dit mag verrichten,
Schoon hy nog zoo kwalijk vaart!
Maar die zwakheid eischt verschoonen,
Die zich argeloos vergat
Op een steil of glijdend pad.
Zwak zijn, is zich mensch te toonen;
Niemand die dit ooit verbad.
Maar die eens voor plicht en liefde
Afkeer koestert in 't gemoed!
Wee den booswicht die dat doet!
Het berouw dat Kaïn griefde,
Is, by zijn verscheuring, zoet.
| |
[pagina 90]
| |
Zijn er boezems zoo onmenschlijk?
Menschen, vatbaar voor den haat?
En wier hart het heil versmaadt,
Boven alle schatten wenschlijk,
Dat in wel te doen bestaat?
Hemel! Laat my eeuwig vragen,
Of er zulke monsters zijn?
De overtuiging ware een pijn,
Nimmer voor een hart te dragen,
Zoo gevoelig als het mijn.
Laat my altijd onderstellen,
Dat het menschdom liefde kweekt.
Zoo de schijn het ook weêrspreekt,
Laat my nooit een oordeel vellen,
Dat aan dezen plicht ontbreekt.
Laat my niemands daden wegen
Op de goudschaal van 't verstand,
Aan de dwaling na verwant;
Opgerezen, neêrgezegen,
Naar het wanken van de hand.
Neen, maar laat my alles schatten
Naar de wenschen van een hart,
Dat zich-zelve kenbaar werd,
En de zwakheid kan bevatten,
Die den braafsten soms benart.
En zoo ooit zich aan mijne oogen
Één bedorven ziel verraadt,
Die zich lust schept uit het kwaad:
Leer my dan, ô Alvermogen,
Siddren dat Gy me ooit verlaat!
1798.
|
|