De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
De dood.Ga naar voetnoot*Hoe weinig kent ge, ô Stervelingen,
Dien Dood, voor wien gy vruchtloos beeft,
Als zou hy ze onverhoeds bespringen,
In welker bloed hy zetel heeft!
Van d' eersten aanvang van uw leven
Uw onafscheidbre medgezel,
Bleef hy uwe aders steeds doorzweven,
Behoort hy tot uw samenstel.
Met hem geteeld, gevormd, geboren,
Met hem gevoed en opgegroeid,
Hebt gy-alleen uw kracht verloren,
Terwijl de zijne duurzaam bloeit.
Dat zijn, dat we als ter leen verwerven,
Is zelf 't beginsel van vergaan.
Ons leven is een voortgaand sterven,
Van 't oogenblik dat we eerst bestaan.
Ach! waarom, door een valsch beschouwen,
De waarheid van de zaak verbloemd?
Het is van 't sterven op te houên,
Het geen men t' onrecht sterven noemt.
ô Zien we dan onze oogenblikken
Ook, even als een stervende, aan!
En laat ons zonder ijdel schrikken,
Onze oogen op den doodsnik slaan!
| |
[pagina 87]
| |
Wy sterven thands, en dan, mijn Vrinden,
Als we uitgestorven zullen zijn,
Dan zullen we ons in 't leven vinden:
't Is nu een enkle levensschijn.
Zoo lang wy 't stervend leven sleepen,
Wat zijn wy dan in enklen waan?
Wat wordt er ooit gedacht, begrepen,
Gekend, verkregen, of gedaan?
Ons denken hangt aan 't zinbevatten;
't Begrijpen, aan verbeeldingskracht:
Ons kennen is gelijk te schatten
Aan 't ooggevonkel by de nacht.
't Verkrijgen is een bloot ontwikkelen
Van 't geen men in den boezem draagt.
De wil hangt af van 't hevigst prikkelen,
Waar van ons de aandrift dringt en jaagt.
Ons doen (indien wy iets verrichten!)
Is - scheiden - paren - in de Konst:
En, in de Zedelijke plichten,
Zijn alle pogingen om zonst.
En echter willen we ons beroemen
Op kunde, wijsheid, en verstand;
't Onmachtig wroeten arbeid noemen;
De luchtgreep, een gevulde hand.
ô Menschen! menschen! ijdle slaven,
Die in uw boei genoegen stelt!
Uw trek tot loopen noemt gy draven,
En voelt niet dat uw band u knelt.
| |
[pagina 88]
| |
By 't flaauwe lamplicht van uw kerker,
Beroemt ge u, in de zon te zien:
Ter neder buigend voor een sterker,
Gelooft ge, aan alles te gebiên.
En, siddrend op het minste kraken
Van deur of grendel, leeft ge in angst
Voor die uw ketens los zal maken;
't Geen 't voorwerp zijn moest van verlangst.
Wordt eenmaal wijs! Verdient bevrijding,
Door 't recht erkennen van uw staat
Vreest voor uw ketens geen doorsnijding,
Wanneer ze u niet door de armen gaat.
Juicht vrolijk uw' Verlosser tegen,
En toeft zijn komst niet met geween;
Noch zegt, onzinnig en verlegen:
‘Hoe gaat men, zonder boei aan 't been?’
1798.
|
|