De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Hoop.Ga naar voetnoot*Droeven, laat de hoop niet varen,
Schoon uw uitzicht u bedroog:
Zoo uw wenschen droomen waren,
Zy, zy was het niet die loog.
Neen, Verbeelding, die, verwilderd,
In de toekomst die ons wacht
Leêge schaduwpoppen schildert,
Heeft ze u voor den geest gebracht.
Schiept ge u-zelv' geen hersenbeelden,
Koesterde uw gemoed ze niet,
Van onopgeheven weelden,
Ongemengeld met verdriet?
Dronkt gy uit den tooverbeker
In de hand der Eigenmin,
Niet, als van uw noodlot zeker,
De ijdele verwachting in?
En zoo valsch verwacht genoegen
En te loor gestelde spijt
Zich noodwendig samenvoegen,
Wien behoort dan dat verwijt?
Ach! hoe laat men zich vervoeren,
Als het plooiende verstand,
Wen de driften ons beroeren,
Met begeerte samenspant!
| |
[pagina 84]
| |
Weinig, die op 's levens baren,
Met onafgetrokken oog,
Op de trouwe Noordstar staren!
Ze is ons doorgaands veel te hoog.
IJdle luchtverhevelingen,
Pas ontstoken of vergaan,
Zien we, in dwaze mijmeringen,
Voor een vaste vuurbaak aan.
Koomt heur dwaallicht ons te voren,
IJlings wordt het roer gewend:
Streek en haven zijn verloren;
En verzinken wordt het end.
Hoop vertoont geen losse schimmen
Aan het menschelijk gezicht,
Die met valsche schijnsels glimmen;
Maar een flaauw, doch zeker licht.
Drijft ge dan in 't holle donker
Door de wufte baren heen;
Wat er hier of derwaart flonker',
Let op hare toorts alleen.
By des bootjens omgekantel
Vindt men zwemmend nog de kust,
Schoon men hoed verliest of mantel,
Is die vlam slechts niet gebluscht.
Maar, na roekloos zelfmisleiden,
Wanhoop niet uit ongeduld
Om een beter lot te beiden,
Noch verbloem uw eigen schuld.
| |
[pagina 85]
| |
Waarom wacht gy eeuwig bloeien
Van een bloemtjen dat verlept?
Van de bron een eeuwig vloeien,
Die een emmer ledig schept?
Waarom, van de loflauwrieren
Altijd frisch en blinkend groen?
Wien verdienste mag versieren,
Waartoe heeft die roem van doen?
Waarom wacht ge van uw schatten
Vast, bestendig, waar genot?
't Geen ge niet in d' arm kunt vatten,
Is ontroofbaar door het lot.
Waartoe van een Hemelsch Eden
In den schoot der Min gedroomd?
Midden in heur zaligheden
Dient verwijdering geschroomd.
Maar, geleend om weêr te geven,
Houdt genoegen stand noch duur.
't Is nog brozer dan het leven,
En ontsnapt ons ieder uur.
Doch de Hoop zal nimmer falen
Die op beter uitkomst ziet.
In het middel kan zy dwalen,
Maar in 't einde mist zy niet.
Zy, van God ons ingeschapen,
Vergewist ons van zijn zorg:
Wie op haar gerust kan slapen,
Heeft Zijn heilig woord ten borg'.
1798.
|
|