Wat wroet ge, op dat ge een lof van dwazen in zoudt oogsten?
Wat wint ge in waarde of eer, zoo u de wareld prijst?
De vrijspraak van 't gemoed, de stem des Allerhoogsten,
Zie daar het geen den mensch zijn waardigheid bewijst!
Neen, leer het hol gejoel van 't domme graauw verachten,
Onwaardig aan een ziel van meer verheven aart!
Nooit viel 't aan hen te beurt, die juist, die zuiver dachten;
En zelden, dat de roem der later Nageslachten
Zich aan het Volksgejuich der tijdgenooten paart.
Ga, onderricht uwe Eeuw! verhef u-zelv' daar boven!
Maar prach heur oordeel niet door uw verlaging af.
Zich-zelven meer dan hen, die om ons zijn, gelooven,
Is 't geen den Helden steeds hun ware grootheid gaf.
Geen glorie, die 't verdient, is driftig na te jagen.
Men drijft, vervolgt men haar, een schaduw voor zich heen.
Geen laagheid wint haar ooit noch onbescheiden vragen:
En die van 't blind gemeen de stem heeft weggedragen,
Wordt eens, in wijzer tijd, belachen van 't gemeen.
En welk een zoet geeft toch dat ijdel gloriekraaien,
Waar naar ge, onnoozle knaap, zoo vurig dorst en haakt?
Zal dat, gebrekkig werk in waarheid iets verfraaien?
Iets toedoen tot een daad, die waarlijk edel maakt?
Neen, 'k zal u 't gantsch geheim dier gloriezucht ontleden:
Den zwakke drukt zijn zwak, zijn eigen nietigheid;
En, door zijn zelfgevoel op ieder stap bestreden,
Tracht hy door vreemden lof zich-zelven te overreden,
Van toch iets meer te zijn dan 't geen zijn hart hem zeit.
|
|