De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 13
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
De glorie.Ga naar voetnoot*De Deugd heeft in haar staatsiestoet
Verscheiden Hofjonkvrouwen,
Van frissche jeugd, en edel bloed,
En Vorstlijk onderhouen.
Toont iemand in heur dienst zich trouw,
Zoo loont hem haar Genade
Somwijlen met zoo'n Edelvrouw,
En schenkt ze hem tot Gade.
Men onderscheidt Gewetensrust
By de andre Kamenieren,
Als Zielsgenoegen, Levenslust;
Die haar Toilet versieren:
Bedaardheid, van een stillen aart;
En Minlijkheid van zeden,
Met Effenheid van ziel gepaard;
Die steeds haar zij' bekleeden.
Maar zy die haar het hoofd frizeert,
Doet meest van zich gewagen,
En wordt by vreemden hoogst geëerd,
Doorslepenst in 't behagen.
Heur naam is Glorie. Ze is de spruit
Van Schijnverdienste en Achting.
Haar glans maakt vele harten buit,
En brengt ze tot versmachting.
| |
[pagina 80]
| |
Zy heeft dat juiste schoon wel niet,
Dat ieders keus moet winnen;
Maar echter, wie haar even ziet,
Betoovert zy de zinnen.
Ook is ze een rechte Babblares,
Jaloers en onstandvastig,
En maakt het somtijds haar Prinses
Door grilligheden lastig.
Doch ieder (en wat wil men meer!)
Is van haar opgetogen,
En roemt, en lieft haar even zeer.
Zoo flikkert zy in de oogen!
Ja, ieder bedelt om heur min,
En hoopt ze weg te dragen:
En niemand, of hy beeldt zich in,
Hy zal ze vast bejagen.
De stijve, grijze Filozoof,
Wien schoon noch jeugd verzoeten,
Hoe koud voor alles, blind, en doof,
Valt neder voor heur voeten.
De Krijgsman vliegt om haar in 't vuur,
En offert bloed en schonken:
Geleerdheid blokt zich 't leven zuur,
Om een van hare lonken.
De Schilder, als hy door 't penceel
Het linnen gaat bezielen,
Denkt: ‘Glorie in mijn zeker deel:
Zy treedt my op de hielen.’
| |
[pagina 81]
| |
De Dichter ijvert allermeest
Om in heur gunst te dringen:
Dampt wolken uit van enkel geest;
En dreigt zich dood te zingen:
Zweet enkel Treur- en Heldendicht:
Ligt in kadans te droomen:
En zegt, met opgeruimd gezicht:
‘My kan zy niet ontkomen.’ -
‘Voor my (zegt menig zwak verstand)
Ik heb haar trouw gezworen;
En geeft zy iemand ooit de hand,
Het is aan my beschoren.’
Zelfs Vorsten op den Koningsthroon
Zien 't meisjen wel naar de oogen,
Verachten scepterstaf en kroon,
En eeren heur vermogen.
Ja, ziet de Deugd zich aangebeên
Van enkle honderdtallen;
De Glorie heeft er tien voor een,
Die aan heur voeten vallen.
De Juffer spot met ieders vlijt;
Weet ieders hoop te stijven;
En lacht, als ijverzucht en nijd
Hen soms in 't harnas drijven.
Zy moedigt zelfs de minsten aan:
Maar die haar wil verbinden,
Bedriegt zich gruwzaam in zijn waan,
En ziet zijn hoop verzwinden.
| |
[pagina 82]
| |
Om kort te gaan, zy is coquet;
En, met haar na te loopen,
Verliest men al die gunsten net,
Die ze eerst heeft laten hopen.
Doch, die aan 't Hof der Deugd verkeert,
En met de Staatjonkvrouwen,
Terwijl hy heur Prinses vereert,
Niet toont zich op te houên;
De Glorie koel aanschouwen kan,
En al heur gunst verachten,
Dat is een recht verheven man,
Die alles mag verwachten.
Dien volgt zy (schoon onmerkbaar) na,
En wandelt in zijn stappen:
En waar hy zich verschuilen ga,
Zy laat hem niet ontsnappen.
Zy haalt hem vroeg of later in,
Door 't vlieden steeds verhitter;
En, is 't de wil van heur Vorstin,
Zy maakt hem haar bezitter.
1798.
|
|