De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 400]
| |
aant.Dichterlijke uitspanning.
| |
[pagina 401]
| |
Zo echter nu en dan een uurtje werd gevonden,
Aan geen vermaaklijkheên verbonden;
Zo bidde ik, denk somtijds dat mij,
(Naar 't recht van een genegen' broeder)
Aan 't heil van U en onze Moeder
Wel eenigszins gelegen zij.
Gij zult, ik twijfel niet, dit niet in twijfel trekken;
En, hoop ik, haast op deze beê,
Mij door een enkel woord of twee
't Gevraagde nieuws ontdekken.
Nu, dunkt me, is 't Uwe beurt, naar onzen staat te vragen.
Dit wordt u hartlijk meêgedeeld.
Wij hebben nergens van te klagen,
Dan, dat mij de eenzaamheid, waarin wij zijn, verveelt.
Ik kan den last bezwaarlijk dragen,
Van zonder aanspraak alle dagen
Te zitten als een steenen beeld.
Een ander moog naar welbehagen
Het zoogenaamde zoet der eenzaamheid bejagen!
Ik gun hem dat genot, dat mij zoo weinig streelt.
Verbeeld U hoe wij met elkander'
Ons 's middags voegen aan den disch,
Daar hoor ik ieder reis van d' een of van den ander',
Dat groente, en vleesch, en fruit, en visch,
Ja, tot de boter toe, niet gaar gebraden is.
Daar zit m' elkander na te baauwen:
‘Ik kan die kost onmooglijk kaauwen,’
Al is 't zo week als rijstebrij:
En of ik voor of tegen prevel'
| |
[pagina 402]
| |
En somtijds op hun vraag de waarheid hun belij',
Zij blijven hinken aan dit evel,
Gelooven hun gebit en horen niet naar mij.
Zie daar het oude Lied, waar zeekre vrouw zou zeggen,
Met d' algemeenen zwier van heur beschaafde tong,
Dat zeekre snaak zich dood aan zong.
'k Hoef dit niet nader uit te leggen.
En zo eens Vader nu en dan
De spijzen gaar genoeg mogt achten;
Dan horen wij van Janneman
Een samenloop van jammerklagten,
Dat hij er niet van bijten kan.
Zie daar ons onderhoud! Besef eens hoe genoeglijk!
En dat, mijn zusje, dat is 't al.
Maar zacht, genoeg alreeds: Licht vindt gij 't ongevoeglijk,
Dat ik u daarmeê lastig val.
Doch wees gerust, mijn kind: al deze omstandigheden,
Die ik zoo openhartig zeg,
Verhaal ik niet om langs dien weg
U tot vervroeging van uw t' huiskomst te overreden.
ô Neen: 't vermaak dat gij geniet,
Kan dubbel dit gering verdriet
Der zelfsverveeling overhalen;
En 'k wil 't genoegen van uw hart'
Wel altoos met een weinig smart',
Zo 't nodig is, betalen.
Op gistren kwam..linGa naar eind1 met haar gemaal hieraan;
Doch heden zijn zij weer vertrokken.
| |
[pagina 403]
| |
Zou 't vaers van Arendbroer hier niet volmaakt op slaan:
‘Heer broeder, wees verheugd, en luid van vreugd de klokken’?
Mij dunkt zo: want voor 't minst, dit is onloochenbaar,
Dat nooit de lange Klaas van Kijten,
Hoe fel hem Vondel ook doe krijten,
Voor Gijsbrecht zo vervaarlijk waar,
Als dit knikhoofdend wijvenpaar.
Ligt wenscht gij meerder nieuws te weten:
Ik zeide 't gaarne, wist ik wat.
'k Heb een' van Leijdens Puikpoëeten
In 't voorst van deze week ter middagmaal gehad.
Men dringt mij, om op nieuw mij derwaart te vervoegen;
Doch 'k maak geen' overgroten spoed:
Een lang verzochte gunst geeft doorgaans meer genoegen,
Dan die men ongebeden doet.
Nu, meisje, stel mij niet te loor in mijn verwagting!
Voor 't oovrig: maak mijn compliment
Aan onze Tante en Nicht, verzeker Haar mijne achting,
Gelijk aan ieder, die my kent.
Verzuim niet Moeder ook te groeten,
En kus, uit mijnen naam, uw broêrtje te gelijk;
Verschiet mij 't kusje slegts, tot dat we elkâar ontmoeten;
En debiteer zo lang
Uw Broeder,
Bilderdijk.
In 't eerste jaar der achttiende eeuw
Dat met een achtje naast een zeven
In Cijferletters wordt geschreeven,
Terwijl de zon zich toonde in 't teeken van de Leeuw;
Den zesden dag,
Dien Oogstmaand zag;
Werd te Amsterdam dees brief op 't Stichtsche veer gegeven.
| |
[pagina 404]
| |
Tweede brief
Lieve Zusje!
't Was ons Lief,
Door den aangenamen brief,
Gisteren van U ontfangen,
Aan ons uitgerekt verlangen
Eindelijk te zien voldaan,
En uw welzijn te verstaan:
En dewijl ik op Uw schrijven
't Andwoord niet mag schuldig blijven,
Zo aanvaard ik thands de pen;
Schoon ik gantsch niet lustig ben.
Want de hoest blijft dezer dagen
Mij wat meer dan matig plagen;
En ik ben het niet alleen;
Maar men hoort nu zo gemeen
't Hoesten onder de Amsterdammeren,
Als het blaeten bij de Lammeren.
Echter buiten dit gekwel,
Varen we-allen reedlijk wel.
Jan heeft tegen 't wederkomen
Van de koorts, iets ingenomen,
't Geen hem ook, in korten tijd,
Van haar' aanval heeft bevrijd.
Doch schoon zij verjaagd moog wezen
Hij is niet geheel genezen:
Want de hoofdpijn blijft hem bij,
Met nog andre bruierij.
| |
[pagina 405]
| |
Tante moogt Gij vrij vertellen,
Om haar hart gerust te stellen,
Dat de Stadsblikslagersbaas
Reeds aan 't werk is met haar kaas;
Des zij veilig mag vertrouwen,
Dat hij haar niet op zal houen.
Verders laat de tijd niet toe,
Dat ik hier nog meer bij doe:
Dan, dat wij u aanbevelen,
Dikwijls 't nieuws ons mêe te deelen,
't Geen ons eenigzins bezwaart,
Hoe gij met de Vrienden vaart?
Deel gij voorts op mijne bede,
Onzen groet aan Tante mede,
En verricht denzelfden plicht
Bij mijn minnelijke Nicht:
Wees gegroet van Vader, Moeder,
Van uw' oudsten jonger Broeder,
En van Izaak te gelijk:
Maar vooral van schrijver dezes, die zich teekent
Bilderdijk.
A. 6, 10, 1779.
P.S. De kazen, zo mij wordt gemeld,
Zijn reeds bij onzen Smit besteld:
Ook wordt den man 't bedongen geld
Van onzen wege toegeteld.
| |
[pagina 406]
| |
Derde brief.
Geliefde Zusje!
Dat dees brief
U met de veelgeëerde Vrinden
In goeden welstand moge vinden,
Zal ons hoogst dierbaar zijn en lief.
Ook kan ik anders niet verklaren,
Dan dat wij hier ook reedlijk varen.
Voorts, overmits, welhaast, de tijd,
Dat gij van ons afwezig zijt,
3 4 5 2 1
Tot veertien dagen is verloopen;
Zo is het dat
Dit kleine blad
Geschikt is om U voor te dragen:
Dat op aanstaanden Saturdag,
Naar de afspraak, hier met U genomen,
(Indien hij 't eenigszins vermag)
Uw broeder, Jan, bij U zal komen,
Om 's andrendaags met u terug
Te keeren naar den maagren brug.
Doch, daar wij nog niet kunnen zeggen,
Of hij des ochtends, hier van daan,
Dan met de middagschuit zal gaan,
Hetgeen hij nog moet overleggen,
Wordt Tante uit Moeders naam verzocht,
Indien hij 's avonds Landen mocht;
(Waarop gij zeker staat kunt maken,
| |
[pagina 407]
| |
Ten zij hij 's morgens klaar kan raken,
Wanneer hij, ongetwijfeld, al
Vroegtijdig, bij u wezen zal.)
Dat ze om hem van de schuit te halen,
Een kruier aan den steiger zend;
Dewijl hij anders licht zou dwalen;
Door dien, dat hij den weg niet kent.
Voor 't oovrig moogt ge u diverteeren,
Zoo lang gij nog in Utrecht blijft;
En Tante en Nicht den groet offreeren
Van die zich hartlijk onderschrijft:
(Uit naam van Vader en van Moeder,
En verdre vrienden te gelijk,)
Uw teêrbeminnende oudste Broeder,
Am. 14, 10, 1779.
| |
[pagina 408]
| |
Vierde brief.
Lieve Zuster!
Is de ziekte,
Die gevleugelde of gewiekte,
Of ten minste vlugge boô,
('t Is toch eener, zo of zo)
Die u met zijn' stoet van plagen
Zo verhaastend op kwam dagen,
In het scheiden nu zo traag,
Als een windhond van van daag,
Of een paai van meerder jaren,
Dan de weg naar Zoest of Baren,
Of de Enkhuizer steenen straat,
Dat zij U noch niet verlaat? -
Is uw naauwe conversatie
De oorzaak van die alteratie?
Hebt gij in den tusschentijd,
Dat gij ziek geworden zijt,
In faveur van die verkeering,
De arme ziekte ligt de teering,
Of iets anders aangezet,
Dat het loopen haar belet? -
Meisje lief! wat moet ik denken?
Iemands welvaart zo te krenken,
En zijn gast, een' vriend in schijn,
Schoon hij ongenood mag zijn,
| |
[pagina 409]
| |
En wat lang reeds is gebleven,
Door gerechten te vergeven,
Of door tooverrijmlaarij,
Of door welk een' weg het zij!
Want dat meisjes met haar oogen
Zoo veel op een' mensch vermogen,
Wordt door menig een' Poëet,
Die er niet een grein van weet,
Wel voor waarheid opgegeven
En gezongen en geschreven;
Maar (het blijv' hier onder ons!)
'k Zie meer kracht in wijn of pons
Om de menschen ziek te maken,
En op 't kerkhof te doen raken. -
Doch, alschoon het waarheid was,
Dit vermoên kwam niet te pas,
Want dat middel (zo ze zeggen,
Die het weten uit te leggen)
Werkt alleen maar door 't gezicht;
En de ziekte ziet geen licht,
Ja heeft oog noch oogs-gelijken,
Als de proeven ons doen blijken:
Want hoe dikwijls valt ze niet
't Mooiste meisje, dat men ziet
(Want ik wil nu in mijn boeken
Naar geen ander voorbeeld zoeken)
Met zo fel een dolheid aan
Dat ze 't kwalijk kan weêrstaan?
En wat schepsel, hoe in 't woeden,
Laat dat ooit van zich vermoeden,
Dat hij (wreeder dan de vrind,
Dien gij in den Bijbel vindt,
Midden in het Boek der Rechteren,
| |
[pagina 410]
| |
Onder de allervroomste vechteren)
Zonder aanzien van gelaat,
Of wat meisjes aardig staat,
't Liefste dat men kan beschouwen,
Zonder vrijheid om te trouwen,
Dikwijls van den dag berooft,
Had hij oogen in zijn hoofd?
Ja, wie zou haar lieve trekken
Met de loodkleur overdekken?
Wie, door de allerminste pijn,
't Arme schaap tot hinder zijn,
En, wel verr' van zich te erbermen,
Van benaauwdheid laten kermen,
Die het zien kan, wat hij doet, -
Al bestond hij gantsch uit roet,
Ja, uit alles saamgenomen,
Wat voor bitter t' scheep kan komen? -
Dus, al zijn ook de oogen iets,
Op de ziekte doen zij niets. -
't Is derhalve wel bewezen,
Zo ik schrijven kan of lezen,
Dat geheime toovertaal,
Of een giftig vrindenmaal,
Of nog andre zulke listen,
Daar geen meisjes ooit van wisten
Voor Vrouw Evaas appelbeet,
Oorzaak zijn moet van haar leed,
En haar voeten zo bezwaren
Als een vrouw van sestig jaren.
Zeker, 't is niet eens zoo vreemd,
Dat men zulk effect verneemt
Van dat middel dat de muizen
Van de wareld doet verhuizen,
| |
[pagina 411]
| |
Dat het, in een kleiner maat,
't Leven aan de menschen laat,
Maar 't gebruik neemt van de leden:
Dat de voeten in het treden,
In het dansen, springen, en
't Geen ik meer vergeten ben, -
Dat de handen in 't borduren,
In het razend trappenschuren,
In het naaien, en zo voort,
Daar het stoppen onder hoort,
En wat huisselijke plichten
Meisjes handen meer verrichten,
Door dit vreeselijk venijn
Heel en al verhinderd zijn. -
'k Vrees dus, lieve kind, met reden
Voor een aantal zwarigheden,
Dat uit diergelijke daad
Eer ge 't weet, te wachten staat.
En ik raad u op de wetten
Nu voortaan wat meer te letten;
Of, wanneer gij iets begint,
Eer ge U 't minst nog onderwindt,
Aan uw' broeder eerst te schrijven,
Of het ongestraft kan blijven.
Want indien ge wierdt gedaagd,
En naar rechten ondervraagd,
(Want bewijzen zijn er immers)
Dat de pijnbank, of iets slimmers,
Zo ge nog wat slimmers weet,
U voorzeker klappen deed.
Of, zo die wierd afgeslagen,
Dat ik meê de straf zou dragen:
Want ik zou (dit is toch klaar)
U niet zien in dit gevaar,
Of zou moeten promoveeren,
Om naar Amsterdam te keren,
En te pleiten voor mijn Zus
Over de eischen van het Jus.
En ik wil (dit moogt ge onthouen,
| |
[pagina 412]
| |
Want het zou mij eeuwig rouwen)
't Eerst proces, waar in ik pleit
Niet verliezen door uw feit.
Maar het ligt er toe. Na dezen
Moogt ge wat voorzichtig wezen:
Hou alleen, nu 't zo verr' is,
't Misdrijf in geheimenis,
Dat het nooit koomt uit te lekken,
Zoo ge 't nu nog kunt bedekken,
't Geen ik echter nog vertrouw:
Want, wie of het dromen zou? -
Het is waar, ik heb 't begrepen;
Maar geen droes is zo geslepen
Als een haast volleerd Student,
Dien men naar de balie zendt.
En (om zedigheid te tonen)
Zonder iemands eer te honen,
't Zij hier onder ons gezeid,
Niemand heeft mijn schranderheid -
Dit is immers klaar gebleken,
In mijn denken, in mijn spreken,
En vooral in 't samenstel,
Daar ik uw geduld meê kwel.
Hier vooral in, wel te weten:
Want terwijl ik drinken, eeten,
Slapen, noch studeeren kan,
Ben ik met mijn hersenpan
Door een koortsjen wat aan 't beuslen,
En nu kan ik met u keuslen.
Maak nochtans op dit bericht
(Want dat koortsjen is maar ligt)
Naar de teêrheid van een zuster
U niet weder ongeruster:
Want wat rilling woelt alleen
Door mijn nek en schouders heen.
En haar oorsprong is te vinden
In de gure Noordenwinden,
| |
[pagina 413]
| |
Waar verkoudheid door ontstond,
Die thands heerscht op dezen grond.
Men ontduikt haar zeer bezwaarlijk;
Maar ze is ligt, en niet gevaarlijk. -
Doch (hetgeen ik zeggen wou!)
Zie de wijsheid van een vrouw! -
Zeker! Dame Theodora
Was geen Pallas, maar een Flora,
Daar ze naar haar minste gril
Schikken kon van 's Keizers wil,
Die zich blindlings voor de schonen
Alle wetten af liet tronen:
'k Zeg, ze was niet wel bedacht
Op den roem van haar geslacht,
Daar zij immers van den morgen
Tot den avond voor moest zorgen,
Dat zij toeliet dat een wet
In het Corpus wierd gezet,
‘Dat de vrouwen met haar allen
Niet vooruit zien de gevallen,
Die uit de een of andre daad,
Die men achteloos begaat,
Tot haar eigen nadeel spruiten.’
Ik meen u niet uit te sluiten.
Want voorzeker (twijfel niet)
Werkte gij aan uw verdriet.
Meisje lief! hoe kost ge hopen,
Dat de koorts ooit heen zou loopen,
Als zij lam was door 't venijn?
Kunt ge zo onzinnig zijn! -
Dit verlammen van haar leden,
Dit (geloof mij) is de reden,
Dat ge weken in en uit
Met haar bijzijn zijt gebruid,
En wie weet nog hoeveel weken
| |
[pagina 414]
| |
In dien nood zult blijven steken.
Want woudt ge U van haar ontslaan,
't Zou, dit weet ik, vast niet gaan:
Waar toch zou de feeks belanden,
Zonder voeten, zonder handen?
En, zij bleef eens op de straat; -
't Corpus Juris acht het kwaad,
Iets op 's Heeren weg te gooien;
En gij staat ook voor de bojen;
Zoo zij daarin iets misdoen,
Want gij moet voor haar vergoên.
En ik weet wel, de Officieren
Zijn zo licht ook niet te pieren,
En zij staan hun recht niet af.
Als er geld komt van de straf. -
Hoor dan, meisje, 'k wil U redden;
En ik wil er wel op wedden,
Dat dit middel lukken moet,
Zo ge naar mijn voorschrift doet.
Als ge beter zijt van krachten,
En verkwikt wordt door de nachten,
En gevoelt, dat ge U hersteldt,
Maar de koorts U nog wat kwelt,
Doch wat beter is te dragen:
Neem op een der zomerdagen,
(Zo het huis uw' dienst niet vraagt
Bij gebrek van keukenmaagd,
En geen ziekte van onze Ouders
Nieuwe last brengt op uw schouders)
Neem dan, zeg ik, ras en zaan
't Reisje naar dit Leijden aan.
Ik beloof U af te halen,
Zo gij 't uur maar wilt bepalen.
| |
[pagina 415]
| |
En dan schudden we op de reis,
Dient de kracht ons slechts naar eisch,
Uwe koorts met al zijn plagen,
Bij het schudden van den wagen,
Of 't gewemel van de schuit,
Onze matte leden uit:
Even als de waterhonden,
Van hunn' baas te wed gezonden,
't Water schudden van hunn' rug;
En dan zijn wij eens zoo vlug. -
Want hoewel het in de steden
Door de Keur niet wordt geleden,
't Staat ons onweêrspreekbaar vrij,
Al wat ons maar lastig zij
In de vaart te laten zakken,
Of in 't wagenspoor te smakken.
Doe dit, meisje, doe dit toch,
Maar, voor 't eind van Junij nog.
Maar mijn brief, met al dit teemen,
Moet toch eens een einde neemen. -
Zusje lief, ontfang de groet,
Die mijn teder hart U doet.
Schrijf me in andwoord op dit schrijven,
Maar laat dit niet achterblijven.
Alles wat uw pen mij meld,
Zij slechts: ‘Broeder, 'k ben hersteld.’
't Zal me een dubble vreugde wezen,
't Van uw lieve hand te lezen.
Deel mijn groet aan de onzen meê:
Aan de Broeders alle-twee,
En aan Vader en aan Moeder,
En wie vragen naar uw' Broeder.
| |
[pagina 416]
| |
'k Onderschrijf mij, in der vlucht,
Met een Broederlijke zucht,
En met ongeveinsd verlangen
Om uw wederschrift te ontvangen,
En, kan 't wezen, te gelijk
't Geen gij voornaamt:
Bilderdijk.
Zo als ik dezen had gesloten,
Ontfang ik uwen waarden brief:
Zijn inhoud is me oneindig lief.
Vaarwel met uwe reisgenoten!
En zo geen drokte 't u verbied:
Onthoud mij toch 't bericht van aller welzijn niet.
| |
Vijfde brief.
Geliefde Zustertje!
In gedachten
Dat gij misschien met ongeduld
Bericht uit Amsterdam verwagten,
En met genoegen leezen zult;
Zoo zit ik u een' brief te schrijven,
Behelzende een getrouw verhaal
Van 't geen wij midd'lerwijl bedrijven,
Gesteld in onze Moedertaal.
De stijl, ik wil het wel bekennen,
Draaft zeker niet zo extra hoog,
Als of mijn geest op Arendspennen
Naar Leijdens prijspoëeten vloog:
Maar 'k heb reeds dikwijls ondervonden,
| |
[pagina 417]
| |
(Gelijk bekend is) dat somwijl'
De Luî mij naauwelijks verstonden,
Uit hoofde van verheven' stijl.
Zoo dat ik, om verstaan te weezen
Van allerhande soort van Liên,
Voortaan in Vader Cats zal leezen
Om hem zijn' schrijftrant af te zien.
Ook ben ik reeds verscheiden maalen
Bij Vrouw Driezinnetje geweest,
Om daar een' schat van daan te haalen
Van woorden, die men weinig leest,
En echter zoo zoetvloeiend, kragtig,
En teder zijn, als daar aan toe;
Was ik die altoos maar indagtig,
Gelijk ik daar mijn best voor doe!
Dees brief ten minsten kan verklaaren,
Dat ik al vrij wat profiteer:
Ligt dat ik wel in weinig jaaren
In trant van Laagheid excelleer.
Maar om eens tot de zaak te koomen,
Want, denkt ge zeker reeds voor lang,
Waar toe dien omweg toch genomen,
Of loopt de Molen door de vang?
Dit zijn, mijn Zusje, klaare blijken,
Dat ik studeer bij Tante Dull;
Die Leert mij op geen woordje kijken,
En maakt mij zoo verbaazend gul.
Maar, eindlijk zal ik u vernoegen
Met op de vraagen, die gij doet,
Een zeker andwoord toe te voegen,
Met redenen in overvloed.
‘Hoe vaart ge toch, en hoe vaart Vader’?
Wij vaaren wel, gezond en frisch.
Kwam ooit een vink den sprinkhaan nader,
Dan dit in Driesjes termen is?
| |
[pagina 418]
| |
‘Hoe maakt gij 't sints ons afzijn t' zaamen?
Zoo reedlijk naar de omstandigheên,
Gelijk gij zelve wel kunt raamen,
Zoo maar ten halve wel te vreên.
Want, om het naar den eisch te ontdekken,
Een somb're stilte heerscht in huis,
Zoo in portaalen, als vertrekken,
Als hield men 't kraamfeest van een muis:
Ja, de eenzaamheid is niet te melden,
En toont ons duidelijk alöm
Een schets van de Eliseesche Velden,
Beschreeven door het Dichterdom:
Men hoort geen schelle nachtegaalen;
Geen kreekels, hupplende in het gras;
Geen Echoos, die de klank herhaalen....,
Hoe droes! komt dit nu hier te pas?
Nu, sla dit over: mijn gedachten
Verdwaalden van den regten weg;
Ook moet gij voor geen waarheid achten,
Al wat ik somtijds schrijf of zeg.
Kortom, 't is stil. Maar alle morgen
Verschijnt een kwelgeest, die gestaâg
Ons brengt in allerhande zorgen,
Als Procureur van onze maag.
De questie is, wat zal men eeten?
En 't algemeene Raadsbesluit
Is, dat we 't geen van allen weeten,
Zoo dat we deerlijk zijn gebruid.
In 't eind', na lang elkaâr te vraagen
Zoo word er nog wel wat bedagt;
Maar toch, verschiet voor alle dagen
Word moeielijk te weeg gebragt.
| |
[pagina 419]
| |
Dat onweêr dan is reeds verdweenen.
Maar zie, men moet aan Tafel gaan:
Wij komen: kijken om ons heenen;
Maar zien daar slegts drie borden staan:
De Tafel is verkleind: mijn oogen
Zien rond en kunnen in 't Vertrek
Niet zoo veel leege plaats gedoogen:
In 't kort; mij dunkt daar is gebrek.
Doch nooit ontmoet ik vreemder dingen,
(Gelijk ge zeker ligt bevroedt)
Dan als ik van de Keukelingen
Het een of ander hebben moet:
Want ik heb nooit van al mijn dagen,
Gelijk ik ongeveinsd belij',
Een Redevoering voor gedraagen
Voor zoo'n illustre Maatschappij;
Zoo dat ge uw' Broeder zult verpligten,
Indien ge hem een Lesje geeft,
Hoe hij zijn aanspraak in moet richten,
Zoo dat hij daar effect van heeft:
Want schoon ik Grieksche toverdichten
Gebruik, zij kunnen 't niet verstaan,
Of zij vergeeten 't te verrichten;
Althans mijn last blijft ongedaan.
Hetzij ik in den stijl moog spreken
Van Vaster op het Haringvat;
Zij zeggen ja; maar laaten 't steeken,
Juist of ik stil gezweegen had:
Het zij ik met niet minder woorden
Als 'k ben geen' jonge kikkerbil,
Wanneer de Meiden haar verstoorden,
Mijn meening openbaaren wil:
| |
[pagina 420]
| |
Hetzij ik met bedaarde reden,
En met de Beiers schaapenstem,
Haar mijn bevelen poog te ontleeden;
Zij hebben een geringe klem:
't Zij ik met winderige termen
En met een' vreesselijken strot,
Gelijk aan 't oorverdoovend kermen
Van Sanche Panche in Don Quichot,
Wanneer men hem aan 't spit wil steeken,
Mijn deftige beveelen geef;
Men blijft niet minder in gebreken,
Hoe zeer men op mijn schreeuwen beev'.
Nog is er, als ge wel kunt denken,
Een onheil in de hoogste graad;
Dat is, in 's middags thee te schenken,
't Geen eenigzins onhandig gaat.
Doe hier, voor 't geen nog is vergeeten,
Een reeks etceteraatjes bij,
En zoo zult gij genoegzaam weeten
Hoe 't hier met ons geschapen zij.
Nu diende ik meê nog wel te vraagen
Hoe gij met al de Vrienden vaart,
En hoe U Utrecht kan behaagen,
En of ge er wel dan kwalijk aart?
En hondert diergelijke zaaken,
Die vloeiender en vlugger pen
Bij inktrivieren uit zou braaken,
Waarvan ik wat afkeerig ben.
Denk op mijn woord, bij uw vertrekken
Gegeven, en vermaak u wel!
| |
[pagina 421]
| |
Denk zoo ik dit wat uit mogt rekken,
'k Verkoop mijn brieven U by de El.Ga naar eind3
Ik blijf, na groete aan onze Moeder,
En Nicht en Tante te gelijk,
Uw teêrbeminde oudste broeder,
Met naame
Willem Bilderdijk.
(Adres.) Dat men deezen brief bestelle
Met den Brenger te gelijk
Aan Mejuffvrouw Izahelle
Dorothée Bilderdijk.
| |
Zesde brief.
Geliefde Zusje!
Gantsch vermoeid
Van deez' geheelen dag te schrijven,
Zou deze zeker achter blijven,
Hield geen belofte mij geboeid.
Doch thands genoodzaakt mij te kwijten,
Van deez' mij opgedrongen pligt,
Is 't zonder eenig tegenwrijten,
Dat ik d' aanvaarden Last verricht:
In hope dat u deze regelen
Welvarend worden toegebragt;
Hetgeen het antwoord moog bezegelen,
Dat ik van uwe hand verwagt!
| |
[pagina 422]
| |
Maar wat moet ik u toch vertellen?
'k Weet niets; mijn schrijfpen loopt in 't wild;
En vruchtloos met iets vreemds mijn' moeden geest te kwellen,
Waar niet dan moeite en tijd gespild.
Vernoeg u dan met de enkle tijding,
Dat ik behouden herwaarts kwam;
En tot mijn wettige verblijding
Hier niets dan alles goeds vernam:
Dat de oude Vrouw, benevens Vader,
En ik en onze Janneman,
Ons wel bevinden al te gader:
En - dat ik niet meer schrijven kan.
Zie daar voldaan aan uw verlangen.
Maar (zegt gij naar mij dunkt) is nu de brief al uit?
't Verwondert u met recht, een' brief van mij te ontfangen,
Die zo verhaast en schielijk sluit.
Doch wie zou langer kunnen schrijven,
Terwijl hem 't hoofd te slapen hangt,
De veder in de vingren wankt,Ga naar eind4
En de armen eindlijk van vermoeienis' verstijven?
Wien 't lust, maakt brieven van een el!
Ik ben verzadigd van dit spel.
Daar bij de tijd ontbreekt me om heden lang te wezen:
En zoo gij zotheid wenscht te lezen,
Het Haagsch Genootschap geeft een deel
Van Mengelstoffen uit, dat magtig wordt geprezen,
Doorloop dat boekje slechts geheel.
Voor 't ov'rig heb ik hier mijn dank nog bij te voegen,
Voor al het mij verschaft genoegen
Bij 't jongst verblijf in Utrechts wal.
Zeg Moeder: dat wij haar op Zondag zullen wagten,
| |
[pagina 423]
| |
En dat ik haar verzoek betrachten,
En aan den Beerenbijt een sleê bezorgen zal.
Vaarwel; en hou in uw gedachten,
Dat ik uw antwoord als een blijk
Van aller welstand af blijf wagten.
Neem dit verzoek in acht,
Uws broeders,
Bilderdijk.
Op Woensdag, te Amsterdam, en op 't comptoir gezeten,
Den twaalfden van de maand, van ouds naar d'oogst geheten.
|
|