| |
| |
| |
Mengelingen.
| |
| |
Beschouwing der vyf tafereelen van Josephs leeven,
afgebeeld door den konstschilder J. v..D.....
uitgegeven in 't jaar 1771.
Op het tafereel van den verkocht wordenden Joseph.
Wat schreit ge, ô Jongeling? Wat doet gy door uw klagten
't Gebergt weergalmen en de lucht?
Gy ziet uw Broeders, wreed, uw droef geween verachten,
Zy stoppen 't oor, wanneer gy zucht!
Is dan de Broedermin gantsch uit uw hart geweeken,
ô Jacobs kroost? Waar toe spoort wreewle Nyd u aan?
Is dan uw hart versteend, en baat geen teder smeeken?
Wat heeft dit kind U toch misdaan?
Elendig Jongeling! men let niet op uw traanen!
Beminde Telg van Izaaks Zoon!
Men wyst u af! Helaas! ‘Wat kunt ge, Onnoosle, waanen?
Zie daar uw' Meester: dit 's uw loon.
Volg hem, en hoop niet meer uw' Vader weer te aanschouwen,
Noch Broeder Benjamin. Dit lot verstrekt ten straf
Van uw hoogmoedigheid, die ge op een Droom dorst bouwen’.
Dus byt m' u toe, en wyst u af!
| |
| |
Wreed Onheil, dat u treft, wel waard dat elk 't beschreie!
Gelyk een slechte Slaaf verkocht;
Uit 's Vaders arm geroofd, in wreede slavernye!
ô Ysselyke, ô verre tocht!
Doch, Jongeling, schep moed, droog af uw schreiende Oogen:
Hy, die 't Heelal beheerscht, ziet ook op u ter neer:
Haast zien wy u, door zyn oneindig Alvermoogen,
Hersteld in vryheid, als weleer!
Heeft nu een zwaare bui van droevige Onweêrsvlaagen
De lucht betrokken; zie in 't kort,
Een' schoonen Morgenstond van heil en vreugde daagen,
Als gy ten Throon verheven word!
'k Zie reeds, door 's Hemels gunst, uw deugden ryk bestraalen;
Hy, die zyn hoop alleen op de Almacht heeft gesteld,
Zal altyd, hoe verdrukt, toch eens weêr zegenpraalen
Van droefheid, Nyd, en van geweld.
Op het tafereel van Josephs droomuitlegging.
Geen ydle hoop van Wichelaaren,
Van Droomuitleggers, steekeblind,
Zal u, ô Faraö, dit Nagtgezicht verklaaren,
Waar door gy u bekommerd vind.
Maar hy, die 't Al regeert, en op zyn' wenk doet beeven,
Oneindig, en geducht in macht,
Zal u, door Josephs mond, welhaast te kennen geeven,
Wat hy, in 't duister, voor u bragt.
| |
| |
God zond u Joseph om uw landen
Te hoeden voor den Hongersnood:
Verlos dien Gunsteling des Hemels uit de banden,
Waar in de wreew'le Nyd hem sloot.
Doe zyn Onnoozelheid, zyn Deugd, en Godsvrucht praalen:
Hy zy een Zuil van uwen Throon:
Zoo zal Gods zeegen u, uw Ryk, en Volk bestraalen,
Zoo breid ge uw Scepter uit, en kroon!
Op het tafereel van Josephs broeders in Egipte.
Hoe word uw Ziel door angst bestreeden,
Geslacht van Jacob, hoe uw hart
Door fellen schrik en vrees benard?
Men luistert niet naar alle uwe eeden,
En woorden, daarge, in vreemde macht,
Gelyk Verspieders word geacht.
Des Hemels Gramschap, niet te tergen,
Straft u door dees bekommernis;
Haar Slagen zyn altoos gewis,
Waarvoor zich niemand kan verbergen.
Zy treft, hoe langer ze uitstel gaf,
Daarom, met des te zwaarder straf!
Word Simeön in Slaafsche banden
Gekneld; herdenk hoe Rachels zoon,
(Waar voor gy thans ontfangt het loon)
Wierd weggesleept naar verre landen,
Gedoemd, door uw te fellen haat,
Tot slaverny, den wreedsten staat!
| |
| |
Op het tafereel van Josephs ontdekking
aan zyne broeders.
Zoo word de zuivre deugd verheven,
De Onnoozelheid ten Throon gevoerd,
Terwyl, die haar verdrukten, beeven,
Door 't bang Geweeten fel ontroerd!
Zie Josephs Broeders, straks verbolgen;
Als boschgedrogten, die, op bloed,
En spieren aazende, verwoed
Hun weerelooze prooi vervolgen,
Hun vallen, beevende, te voet!
't Geweeten, dat zich niet laat blinden,
Erinnert hen, hun boos bestaan,
Hun snood en eereloos verbinden,
Om Joseph wreed te doen vergaan;
Doch Benjamin, bedaard van zinnen,
Als niet geweeken van de deugd,
Omhelst zyn Broeder gantsch verheugd,
Hem koomt geen Euveldaad te binnen,
Die hem bepaalt in deeze vreugd.
Ach! hoe verschillend is het leeven
Van hen, die boos, of deugdzaam zyn!
Het geen aan deezen vreugd kan geeven,
Veroorzaakt geenen smart en pyn.
Gelukkig zyn de blyde dagen,
Van hem, wiens steeds gerust gemoed,
Dat voor alle Ondeugd afkeer voed,
In weldoen schept zyn welbehaagen,
Hoe fel bestreên door tegenspoed!
| |
| |
Op het tafereel van de ontmoeting van Joseph
en zyn' vader.
Die, na zoo veele droeve jaaren,
Na zoo veel druk u wedervaaren,
In 't eind u eens verheugen mag,
ô Jacob! nu gy dus uw' Zoon moogt wedervinden,
Dien gy verlooren had geschat;
Uw Joseph, dien zoo teêr beminden,
Op wien ge uw hoop gevestigd had!
Wat vreugd! nu gy aldus hem weder moogt ontmoeten,
Daar 't alles voor hem nederbukt,
Nog naauw de ketenen ontrukt!
Elk knielt ter neêr voor zyne Voeten!
En gy, ô Joseph, wat geluk
Ontmoet gy, nu ge uw' gryzen Vader,
En waarde Broeders, hier te gader
Omhelst, bevryd van allen druk!
Wat heil! nu gy, beproefd door zoo veel tegenheden,
In 't eind, uw deugden, sterk betoond,
Die u aan 's Konings Zy doen treden,
Ziet door des Hemels gunst beloond:
Nu gy uw haaters zelfs, door weldaân moogt verbinden!
ô Zielverrukkend, heilryk lot!
Hy, die alleen betrouwt op God,
Zal een zoo heerlyke uitkomst vinden.
|
|