| |
| |
| |
Aanteekeningen.
| |
| |
Aanteekeningen.
Holland en Engeland, bladz. 56.
Aan cats. bladz. 66.
Trouw, bladz. 88.
Onrust, bladz. 195.
(Indien men ze eenmaal duldt, daar is niet af te komen)
| |
Bladz. 195.
Ik gun Horatius zijn zedig stukjen land.
‘Hoe erat in votis’ etc. Sermon. II, 6.
| |
| |
| |
Bladz. 196.
Vertroost u-zelv' met Job.
Job XIX, 2, en VI, 7. Sterker zijn de LXX hier, en die hen gevolgd hebben.
| |
Bladz. 196.
't Is uit met studie enz.
Het is hier in een anderen zin waar, dan Horatius 't zegt:
‘Non horam tecum esse potes, non otia recte
(Geen uur kunt ge in u-zelv' gekeerd zijn, of alleen,
Noch d'onbezetten tijd als reedlijk waar, besteên.)
Niet onaartig zegt onze Huyghens, wiens kernvolle Schriften niet genoeg gelezen worden:
‘Die zich by der nacht vervaren
Aan een klippe voelt om hoog, -
Die een gloeiend exteroog
Tegens kei of kanten stoot, - en
Staat zoo bitter niet verschoten,
Als een eenig man, bekneld
Van een aanspraak die hem kwelt. -
Doogen 't vrienden uit mêdoogen,
Die my neffens my beoogen
En niets neffens my dan my,
Dat ik, allen aanstoot vrij,
Mijn gegaârde bloemenstelen
Tot een tuiltjen mag verheelen!
Eenig is hier, eenzaam. Neffens my is: in mijn gezelschap. Dagwerk § 129.
| |
Bladz. 197.
‘Hominum utique delectus habendus est, an digni sint quibus partem vitae nostrae impendamus: an ad illos temporis nostri jactura perveniat?’ Seneca de tranq. animi, c. 6.
| |
Rondedans om een doodkist. bladz. 209.
| |
| |
't Vorschgekwaak, bladz. 224.
Bladz. 224.
Het is bekend, dat eens by langdurige droogte in een der vrije Staten van den Noordamerikaanschen Vrijstaat de Hoofdstad in zekere nacht, ter gelegenheid van den overtocht der kikvorschen uit een naburigen poel naar een ter anderer zijde gelegen moerasch, op 't geschreeuw dezer heirbende, verlaten werd. Na behoorlijke verkenning echter (gelijk men thands goedvindt te zeggen) keerden de moedige burgers reeds den volgenden dag in de ontruimde stad weder te rug, en zy wonen er nog, zoo veel my bekend is, en hebben tot zekerheid voor de toekomst, hun eigen vrijheidkwaken nog een toon hooger gesteld.
| |
Op eene verzameling van mijne afbeeldingen, bladz. 235.
Doodsgedachten, bladz. 246.
Tot verstand van het eerste Couplet diene dat in Leyden 's middaags van half twee tot half drie uren een klokjen luidt, strekkende van ouds tot de begraving van arme Roomschgezinden, die dus by hun uitvaart dit (naar hun gevoelen) troostlijk geluid onkostbaar mogen genieten.
| |
Mijn leeftijd, bladz. 286.
Mijne afzondering, bladz. 314.
| |
| |
Afscheid aan Leyden, bladz. 338.
Uitzicht op mijn dood, bladz. 367.
Bladz. 368.
't Geen, als kind, den meesten indruk op my deed, was het roemen van de trouwlooze Cloelia, die, gijzelares by Porzenna, zich lafhartig ontstal, en wier misdaad met een standbeeld beloond werd. Dit maakte my 't eerst de Romeinsche en in de Historiën hoog opgehemelde deugden en begrippen verdacht.
| |
Bladz. 368.
'k Weet niet wat, en tevens, wat niet al.
Zekerlijk heb ik velerlei plichten en van de allerverschillendste aart in mijn onrustig leven op my moeten nemen, en vervuld; en dus in
| |
| |
zeer verschillende betrekkingen geleefd, zoo dat men de verschillende hoedanigheden waarin men my somtijds brieven schreef, op de omslagen van ontfangen brieven aanziende, my wel voor twintig of meer verschillende personen zou houden; gelijk men ook in Duitschland my dikwijls vroeg of ik Herr B. der Mahler, of Herr B. der Mathematicus, of Herr B. der Gelehrte was? Als wanneer ik doorgaands de Mahler verkoos te zijn, om vrij van disputen te blijven.
| |
Bladz. 368.
Op mijn vijfde jaar kreeg ik door een dartel springen van een buurkind waar ik meê sprak, een trap op den linker voet, die het beenvlies van het middelste lid der groote teen beschadigde; 't geen, een korte poos niet geacht, welhaast de allerhevigste gevolgen na zich sleepte, en eerst in mijn zeven-en-twintigste jaar genas, na eene ten uiterste langzame geheele vernietiging van dat kootjen en daarop gevolgde samentrekking der deelen, waardoor deze voet my misvormd is geworden. De pijnen en ontstekingen waren allerhevigst, en bleven 't jaren lang, tot het ongemak, na het eindelijk afzien van alle geweldige operatiën die men my telkens aandeed, allengs bedaarde en vrij draaglijk werd. En dit toeval ontstak derwijze, by een allersoberst voedsel, waarin my al wat betrekking tot het dierenrijk had (de melk alleen uitgezonderd), jaren lang volstrekt onthouden bleef, dat zich alle teekens van de hevigste borstziekte openbaarde, die in zeer kort zoodanig toenam dat men my geen zes weken levens meer toeschreef of toeschrijven kon: 't geen my in mijn overmatige pijnen een troost was. Met gedurig herhaalde aderlatingen, telkens na zeer weinige dagen tusschenpozings, door welke de geheele menigte van mijn bloed veranderd en vernieuwd werd, ben ik van die borstkwaal volkomen geheeld; maar het uitwerksel is geweest dat sedert dien tijd mijn bloed, altijd vrij lichter in gewicht is geweest dan eenig ander, meer vlug, en met ongemeen veel koolzwart geverfd; en dat ik ook, schoon die aderlatingen steeds meer en meer verminderende, echter altijd genoodzaakt ben gebleven om er etlijke in een jaar te ondergaan. Mijn voedsel zeer antiphlogistisch zijnde, gaf my ook met der tijd groote scherpte van vocht, die niet geweken is, dan na dat ik mijn eigen meester zijnde, vleesch at, hetgeen toen jaren lang met brood mijn eenigst voedsel maakte.
| |
Bladz. 368.
Van allerlei aart, te oneindig om er hier iets van te melden.
| |
| |
| |
Bladz. 368.
De geneesmiddelen, wanneer het my slechts doenlijk was, goot ik weg en verheugde my dan, dat ik toch nu wel sterven zou.
| |
Bladz. 368.
Wat zal er van my worden (dacht ik telkens,) als ik eens volwassen worde, in zulk eene gesteldheid!
| |
Bladz. 368.
Deze heeft my jaren lang tot de onbeschijflijkste kwelling gestrekt, ja wel eens tot een soort van wanhoop aan my-zelven gebracht.
| |
Bladz. 369.
Hiertoe hielp als het krachtdadigste middel in Gods hand, de achting waarmeê ik dadelijk bejegend werd na het onvoorzien behalen der Eereprijs by 't Leydsche Genootschap, en de soort van omgang dien dit my gaf. Ook de brave Dr. Verschuur had my altijd daarin met verstand en beleid allengskens tegengegaan en moed ingeboezemd. Ik kan dien voortreffelijken man nooit genoeg danken.
| |
Bladz. 369.
Ja, ten aanzien van 't zedelijke, 't geen uit een gedurig lezen, voornaamlijk van Cats, my diep doordrongen had; maar niet in andere opzichten. Ik behield er uit, niet te kunnen weigeren, en dus werd ik speelpop van elk die my plonderen wilde; ook heb ik dit nooit
| |
| |
kunnen overwinnen, daar ik altijd vreesde, aan den liefdeplicht der mededeelzaamheid te kort te zullen doen, die my van zeer jong altijd ingeboezemd, en ook mijnen Ouderen bijzonder eigen was.
| |
Bladz. 369.
't Handlen van de pen en 't teekenstift.
Meesterlijk schreef ik toen ik zes of zeven jaar oud was, maar verleerde 't allengs; schoon ik 't naderhand wederom wat ter harte nam. Wat het teekenen betreft, dit was krabben zonder besef. Jaren lang wilde mijn vader, die geen 't minste denkbeeld van kunst had noch daar vatbaar voor scheen, my geen onderwijs doen geven, om dat, zei hy, de meesters toch maar deden nateekenen en dat ik dit wel naar printjes kon doen. Dit was my eene gestadige bezigheid, maar 'k bedierf my daar hand en oog meê en leerde niets, tot Oets, de Portraitschilder, my eens de omtrekken van S. le Clerc gaf, die my gevormd hebben. Jaren daarna eerst werd my vergund lessen van van Drecht te nemen, die groot in het menschbeeld en een man van genie was, en van dien leerde ik de roodaardpen handelen, en het schoon kennen: gelijk deze my ook met de schriften van Lairesse bekend maakte. Van toen af werden schoonheid en de schoone kunsten my een studie en behoefte, en mijn hart leefde daarin; tot ik bemerkte dat zy my eenigermate van de zedelijkheid zouden mogen aftrekken. De Bouwkunst, waar ik alle Mathematische en Aesthetische genoegens in vereenigd vond, en die ik mooglijk uit veel hooger oogpunt dan iemand leerde beschouwen, bleef sedert altijd mijne allermeest geliefkoosde oefening.
| |
Bladz. 369.
De Voorzienigheid wapende my daar al vroeg tegen, door dat mijn vader my telkens zeer oude boeken uit zijn kas gevende, my over de Fysika b.v. een Verdries deed lezen, over de Ontleedkunde een Bartholyn, en dergelijke meer; waardoor ik nu en dan vernemende dat die lieden het mis hadden, of uitgelachen wordende over 't geen ik daar uit meende te weten, een mistrouwen op boeken kreeg, dat my allerheilzaamst geweest is, en in alles gebaat heeft.
| |
Bladz. 370.
Met den voet altijd in 't kussen, en meest alleen, kon ik, hoe zeer een kind, my niet onophoudelijk met printjes uit te knippen of na te
| |
| |
krabbelen, en in Cats te lezen, behelpen; ik moest wel denken. De onmacht om mijn stijfgezwollen been te bewegen, en de daartoe benoodigdheid van eene andere hand, wanneer ik het eens verleggen wilde, gaf my aanleiding om op de eigenbeweging des lichaams en der leden te denken, en hoe de ziel daarop invloeien mocht; 't geen ik daadlijk begreep, dat of door tusschenkomst van een hooger wezen, of door een gelijkmatige voorverordening, waardoor ziel en lichaam op elkander sloegen even als de wijzer in 't slagwerk van een klok, ondersteld moest worden, en zoo vormde ik my (zonder 't te weten) het systema adsistentiae en dat der harmonia praestabilita, want wederzijdsche invloeiing van ziel en lichaam kon in mijn begrip niet vallen. De harmonia vond ik welhaast overal; en het aangename dat deze beschouwing voor my had, bracht my verder aan 't Metaphysiceeren, en zoo ontstond my en Logica, en Mathesis daaruit. 't Cijferen kende ik van zeer jong, maar dit kreeg nu een geheel ander aauzien voor my. Ik kreeg een Euklides in handen, vond dadelijk eenige nieuwe demonstratien uit (d.i. die ik voor nieuw hield), en deze medegedeeld aan een Mathematicus, deden my een soort van aanzien in huis verkrijgen, zoo jong ik was; en nu gaf men my de Mathesis van Wolf, ook zijne kleine Logica; en dit werd dus ongevoelig het begin mijner studien. Zoo kwam ik ook aan het Jus Naturae van Wolf en van Pufendorf: waarvan 't eerstgemelde met de aanteekeningen van Luzac my het eerst achting en zucht voor de Rechtsgeleerdheid inboezemde, die ik te voren altijd als bloote chicane had hooren verguizen.
| |
Bladz. 370.
Zij had my als kind een bloote aartigheid geschenen, maar het Latijn leeren (waartoe ik mijn vader lang had moeten plagen eer het daartoe kwam) my met Horatius bekend doende worden, die my zeer verstaanbaar was, wanneer Nepos my nog moeilijk viel, maakte my op de byzondere kracht van de taal ten aanzien van uitdrukking en de nuances daarin oplettend; en dit bracht my tot onderzoek van het Nederduitsch, hoe het zelfde daarin te brengen? Van daar mijn toeleggen op onze taal en Poëzy, zonder eenig oogmerk om my daarin voor te doen. 't Haagsche kunstgenootschap stond op, en wilde my uit betrekking tot mijn vader, die in zijnen tijd als Poëet geen geringen naam had, schoon alleenlijk door losse verzen verkregen, mede als kwekeling aannemen, ter zake van vijf verzen op schilderstukken, die ik twaalf jaar oud zijnde gemaakt had en verborgen geh ouden, maar die men naderhand (tot aanmoediging heette het, doch het was geene aanmoediging voor my, maar eer afschrikking) in de Letteroe- | |
| |
fening plaatste. Ik weigerde dit, als voelende my niet geschikt voor dat vak, en dit was oprecht. De nieuwe Psalmen in 1773 wekten my een geheel nieuw gevoel voor Poëzy, en vereenigde zich met dien indruk, dien Antonides en de Lierzangen van Willem van Haren reeds vroeger by my nalieten. Ik las het uitgekomen deel van het Leydsche Genootschap en daarin den lierzang van Jonkvr. de Lannoy, en nu zei mijn hart my: anch' io son pittore. De uitschrijving der prijsstof van den in vloed der Dichtkunst op 't Staatsbestuur, 't geen mijn Vader en anderen zeer onpoëtisch vonden, vond ik by my-zelven in tegendeel, en ik kon my niet weêrhouden van er een lierzang over uit te storten, en (wat meer is) te schrijven, en by herlezing voldeed my die zoo tamelijk wel, dat ik besloot hem te zenden, zonder denkbeeld op prijsbehaling, maar of er misschien eenig oordeel over gegeven
mocht worden, dat my nut kon zijn; gelijk ik ook mijn naam niet bekend maakte in 't biljet, maar my des onschuldigde. Het stuk behaalde den prijs, en nu was ik Poëet erkend. Ongelukkig vernam ik dat het slechts één mededinger gehad had, en dit deed my aan dien triomf weinig hechten. Ik be proefde 't te dier zake in het volgende jaar weder, en zond twee verschillende verzen naar den uitgeloofden prijs, en beiden werden gekroond met een Lierzang van Jonkvr. de Lannoy te gelijk. Nu moest ik wel Poëet zijn, en het overig weet men. Het aanleeren van verschillende talen volgde hieruit.
| |
Bladz. 370.
Altijd en van zeer jong, vroeg ik my-zelven, als iemand of zich onderscheidde, of zijn leven voleindde; ‘Was dit toch evenwel de moeite wel waardig van daarvoor op de wareld te komen?’ En dan ging ik na, wat de man eigenlijk voor zijn hart genoten kon hebben? En die rekening sloot altijd by my met een nadeelig saldo.
| |
Bladz. 370.
Jaren lang heeft my dit gepijnigd; en mijn troost was dan telkens, dat ik waarschijnlijk dat tijdperk van ouderdom niet beleven zou. - Het was inderdaad ook ontrustender dan voor iemand; daar ik noch wareld- noch menschenkennis had, noch geld, noch geldswaarde, noch iets van de menschelijke samenleving genoegzaam kende, en mijne ouders zeer afgetrokken leefden, zoo dat ik niemand te zien kreeg dan na mijn veertiende jaar den goeden Dr. Verschuur, die ik allengskens zag dat my waardeerde. Gelijk ik dan ook al mijn leven zoo onkundig in al wat men noodigst heeft te weten gebleven ben, dat ik my nooit
| |
| |
een rok of paar schoenen heb kunnen doen maken zonder iemand die 't den kleêr- of schoenmaker beduidde; en ook altijd en in alles, bedrogen, geplonderd, verschalkt, uitgeschud, en misleid ben geworden, door al met wie ik ook iets te doen had; ja ook mijn zaken in andere handen moest geven, waarmeê ik altijd jammerlijk gevaren ben, tot nu voor weinige jaren mijn vriend Luzac zich mijner aantrok en alles voor my behandelde. Gruwelijke misleidingen, en beroovingen, waarvan men ijzen zou, heb ik dus ondervonden van waar men 't wel minst verwachten mocht, en waarvan mijn schier altijd verlegen toestand by voortduur 't gevolg was. - 't Spreekt van zelfs, dat zulk eene gesteldheid my ook tot alle bewindvoeren onbekwaam maakte, ('t geen men nooit heeft willen gelooven,) zoo wel over personen als zaken. Inzonderheid had ik altijd een natuurlijken afkeer van geldzaken, en van gezagoefening. Voor geld iets te doen is my altijd hard gevallen, en nooit pleitte ik zoo innig recht van harte, als waar ik geene betaling daarvoor verwachten kon. Bracht het my dan, door het winnen van een zaak, geld in, zoo rekende ik dit een Goddelijken zegen; anders, een my vernederend huurloon. Wanneer ik in 1813 het Auditeurschap militair aannam, was wer geen zekerheid wanneer of wat my dit geven kon, en ik nam het met des te grooter genoegen waar. Doch ik moest wel te kennen geven, dat ik echter leven moest en (als ieder wist) niets ter wareld had waarvan. De Souvereine Vorst had toen de goedheid, daar daggelden aan te verknochten. Ik moest dat in dank aannemen, doch van dien tijd af was de post my verbitterd, en ik hijgde om er my van te kunnen ontslaan. Sedert heeft de Koning my op 't voorbeeld van Koning Lodewijk een pensioen gegeven, en hier dankt hem mijn hart voor, dat in het ontfangen van een weldaad, even weinig als in een antidoron, eenige vernedering ziet, maar tusschenkomst van geld als van beweegreden of loon, een
laagheid of hardheid vindt, waar de ziel zich tegen zet. Met zulke gevoelens van jongs af ingenomen, kon ik zeker in 't op te treden leven weinig genoegen scheppen, zoo min als fortuin maken.
| |
Bladz. 370.
Doch Krijgskunst was me altijd de aantreklijkste aller kennis.
Daar is inderdaad niets waarop ik my met zoo veel innig genoegen heb toegelegd als de Krijgskunde. En dit was hetgeen my by den Hertog van Brunswijk, die my naderhand in zijne Staten toevlucht en eenig onderhoud gaf, bekend en aangenaam maakte. Zy was my dus in 't geheel niet nutloos als het zich in die vroege jeugd liet aanzien, al had ik ook naderhand geene lessen in de Tactica, Vestingbouw, en dergelijke gegeven.
| |
| |
| |
Bladz. 371.
Dit is niet by vergrooting gezegd. Het was meer.
| |
Bladz. 371.
Zie daar de ware reden, die my reeds 24 jaar oud (want tot zoo lang had mijn Vader daar niet in willen toestemmen) naar de Leydsche Universiteit dreef. Waar mijn eerste bezoek aan Prof. van der Keessel tot de vraag diende: Wat toch het Corpus Juris was? - Dat ik nog geen jaar te Leyden gesleten had, toen de beroeringen opkwamen en ik daar reeds vervolgd werd, omdat ik weigerde een verdediging of ten minste een lofvers op 't konkeltraktaat van Amsterdam met de Amerikanen te maken, is misschien zoo bekend niet in de oorzaak of aanleiding als in het wezen der zaak; doch wat sedert gevolgd is, kan men uit de schand- en lasterschriften, inzonderheid der Diemermeerschen of Noordhollandschen Courant van dien tijd afnemen.
| |
Bladz. 371.
En moest het voorzien, naar hetgeen ik en van de gesteltenis van het Pruisische Hof, en van de inwendige gesteldheid wist, waarby waarlijk de in alles verkeerde maatregelen van den zoo kortzichtigen als hoofdigen Pensionaris van de Spiegel niet behoefde te komen. Welk alles slechts door één middel te keeren of af te weeren geweest was, doch 't geen de Prins met zijn geweten achtte te strijden. - Maar even min als Zijne Hoogheid, wilde ik eenig byzonder belang plaats geven; schoon ik voor my rekende het hoofd zeer waarschijnlijk by een Revolutie te zullen inschieten.
Het overige zal geene opheldering noodig hebben, en is in het aandenken van elk, die geheugen heeft of hebben wil van 't geen zoo velen zeggen kunnen hun in 't geheel niet vreemd te zijn geweest.
| |
Op mijn graf, bladz. 376.
[In de Keur van Nederl. Letteren XII, pag. 56 vindt men de volgende variant van dit vers:
De balling, in 't gemoed doorzichtig spiegelglas,
Wien niemand echter ooit in d'open boezem las,
Om dat hy, vrij van schijn, en zonder zelf belangen,
| |
| |
Van God en 't zelfgevoel, geen andren, af wou hangen;
Die al zijn heil op aard in 't vrij geweten zocht;
En 't hart aan eer noch rang, noch goud of roem verknocht;
Vervolgd van uit zijn wieg tot in zijne uiterste uren;
Wiens leven lijden was, ontberen en verduren;
Wien de aard geen rustpunt voor zijn moeden voetzool bood,
Geen laafnis voor zijn dorst, en schaars 't benoodigd brood;
Die wel deed waar hy mocht, zich-zelf verroekeloosde,
En wien geen zelfverwijt het open voorhoofd bloosde,
Mengt, zwervens, lijdens-moê, in dezen kerkringhof,
Zijn handvol uitgediend en onherkenbaar stof.
| |
Dichterlijke uitspanning, bladz. 400.
Hamlets bekende alleenspraak by Shakespear, bladz. 440.
| |
| |
Fragment eener parodie op eene Rotterdamsche
publicatie, bladz. 450.
De wareld, bladz. 450.
|
|