De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Toewijding van den ‘Elius’.] Wie zal mijn speeltuig, niet op gebruiklijke, Niet op gewone mate gezangstemd, Niet met den geest der eeuw getokkeld, Wie zal 't een' oogwenk gehoor verleenen? U, ô mijne Egâ, dierbaarste op 't wareldrond, U zij 't geheiligd, U, en den telgen, Den van God afgebeden' telgen, Die mij uw zuivere schoot mag schenken! [pagina 456] [p. 456] Wat is de wareld? wat, die er om ons zijn, Dat we hun aandacht trachten te vestigen? Ach! leven we ons en voor elkander! Leven we om kroost, onzer waard, te vormen! Dat dit, dierbre Egâ, uit onze spelingen, Uit onze werken, t' samen eenstemmig, Het bloed leer' kennen en leer' achten, Waar hen de Hemel uit deed verwekken! Wij, teedre! kennen 't, voelen zijne inspraken; Ons beiden vloeit het zuiver door de aderen; En, fier op vaderlijken oorsprong, Zal zich ons kroost ook op U verheffen. Minlijke! ach, eenmaal zal die de tijden noopt Ons aan elkander, ons aan den echtknoop, Den echtknoop, die ons beider handen, Die onze harten vereent, ontscheuren. Licht is dat uur ons, licht is het mij nabij. Wel, toon dan, sterve ik, toon onzen kinderen, Toon dan den panden onzer liefde, Wat zij geroepen zijn, waard te wezen. Dit, ô mijn Weêrhelft! dit zij uw lijkoffer! Dit! en ik zal dan dankbaar te rust gaan! Zoo kalm in 't uitzicht op 't toekomstig, Als in 't te rugzien op 't afgeloopen. 1786. Vorige Volgende