De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 367]
| |
aant.Uitzicht op mijn dood.Vivendo simul morimur, rapimurque manendo. Haud vixit male, qui nascens moriensque fefellit. Een ander zinke in 't graf, betreurd in Lijkgezangen,
Door Redenaars geroemd, door Dichters half vergood!
Voor my geen wierookwalm die in de lucht blijft hangen,
Voor my geen afgodsdienst, geen praalzucht by mijn dood!
Wie ook, wie zou mijn hart ontdekken aan zijn hoorderen?
Wie kent me, of heeft my niet mijn leven lang miskend?
Gehaat, vervolgd, veracht, van kerk- en staatsverstoorderen,
Van andren opgetild tot boven 't firmament!
Ach, laffe lof en hoon, zoo nietig 't een als 't ander,
Uit onverstand of drift by handenvol verkwist!
Geen dwaze Cherilus verheerlijkte Alexander;
Geen Christen wordt bezwalkt door boef of Ongodist.
Men roem', naar mode en tijd, wat leven heeft ontfangen,
(Hoe nietig of hoe slecht,) op Preek- of Reednaarsstoel;
My joeg dit zelfs in 't graf de schaamte langs de wangen
Indien 't verstijfde rif nog zweem had van gevoel. -
En waartoe 't windgebrom? Ik sterf niet om te pronken,
Of Reednaar of Poëet te helpen aan wat stof:
Mijn naam heeft lang genoeg mijn leeftijd doorgeklonken,
En nooit vond ik 't geluid zoo lieflijk van mijn lof.
'k Ontliep de schaduwGa naar eind1, 'k zag nooit rugwaart naar heur volgen,
En toch, zy was by my, zoo dra de zon wat scheen;
Maar, was dat hemellicht in duistren damp verzwolgen,
Weg was ze als vriend en maag, en 'k stond in 't hemd alleen.
| |
[pagina 368]
| |
aant.Och, dwazen die zich ooit om 't nietig ding bekommeren!
Als kind erkende ik 't reeds, hoe luttel 't steeds beduidt.
Ga, laat u 't hoofd met myrth of lauwergroen belommeren,
't Heeft, met één dag van storm, voor heel den jaartijd uit.
Neen zeker, roem was nooit de moeite waard van 't leven;
En ook van 't sterven niet, al schikt men 't nog zoo op.
Ik ken 't allooi dier munt, zoo ruimschoots uitgegeven;
Ze is 't halve zand niet waard van éénen kerkhofschop.
Moogt ge echter na mijn einde een kleen bericht verlangen
Van d'armen....'k weet niet wat, en tevens, watnietal,
(Als Dichter kent ge my uit bondels van gezangen,)
Zoo zie me als kind en mensch ten spot van 't ongeval!
'k Heb viermaal zestien jaar mijn uiterst uur zien naderen,
En wachtte 't dag aan dag met kalm genoegen af:
Genoegen, dat my 't bloed deed golven in mijne aderen,
En onder 's levens last mijn schoudren lichtnis gaf!
Gelijk de werkman hijgt by 't zweetende akkerploegen,
Maar de afgerende zon in 't dalen tegenlacht;
Zoo groette ik reis aan reis by 't smartlijk boezemzwoegen
In elke morgenstond een toetred tot de nacht.
Lang (echter) viel die dag, een levensdag vol pijnen;
Verdrieten, zonder maat my steeds op 't hoofd getast;
Van 't vijfde jaar alreeds in duurzaam lichaamskwijnen;
Van alle vreugd beroofd; aan alle kwelling vast.
Door de Artsen steeds op 't graf als gapende aan mijn zijde
Gewezen, en van pijn gefolterd en verscheurd,
Spande alles wat ik zag te samen tot mijn lijden,
Ja, de overmaat-alleen hield me altijd opgebeurd.
Daar lag ik jaren lang in 't krankvertrek gebonden,
En kende kinderspel noch spijs- of drankgenot,
Verwaarloosd of geplaagd; en sleet mijn bittre stonden
In mijmrend zelfgevoel of twisten met mijn lot.
Hoe blij' was me elke kwaal die 't vlotte leven dreigde!
Hoe angstig zag ik uit naar 't rekken van mijn dag!
Naar 't schrikbre middaguur eer 't eens ter avond neigde,
Terwijl 't benaauwde hart noch door- noch uitkomst zag! -
'k Bleef echter, als een schim en afgeteerd geraamte;
'k Won kracht; maar doodlijk bleek, en, aan de wareld vremd,
Gevoelde ik, wie my zag, een wrevelvolle schaamte,
| |
[pagina 369]
| |
aant.Die, wat ik hoorde of sprak, mijn oordeel hield beklemd.
Die staat was wreeder dan de pijnen, ooit geleden.
Dat ijsselijk gevoel van minderheid en schrik!
Van minderheid by hen wier leêge nietigheden
Mijn ziel doorzag, verachtte, en peilde met één blik!
Niets, niets zoo foltrend, zoo verscheurend ooit voor harten,
Aan God, en niets dan God en zuivren plicht, gehecht;
Gemaakt om wareld, dood, en duivlenheir te tarten,
Doch die bescheiden schaamte in nietig spinrag vlecht!
Is 't mooglijk? die de spits durft aanzien van den degen,
En bieden de open borst aan 's weêrpartijders stoot;
Dien maakt een uiterlijk, een woord, een wenk, verlegen,
Als of zich 't vriezend bloed in 't bevend harte sloot!
Dit te overwinnen, ô wat kost dit! - Jongelingen,
Wanneer ge uit de eenzaamheid de wareld in zult treên,
Hoe zult ge u tot den moed van zelfverheffing dwingen,
En op u-zelven staan, kloekhartig en alleen!
Hoe menig laat zich niet uit schaamte medeslepen
Tot wat zijn hart misprijst, en volgt den wareldstroom;
Ja, smoort by 't geen hy doet des boezems wroegingnepen,
En boet zijn zelfheid in, uit laffen menschenschroom!
Zoo zag ik zeden, deugd, en eergevoel verwoesten,
Ten spijt van bloed en rang, geweten, oudrenzucht;
Den stalen veer der ziel in schrikwalmdamp verroesten,
En de eêlste bloesemknop versterven zonder vrucht.
Gods Almacht hoedde my, en 'k overwon die zwakte;
Maar niets op aard heeft me ooit zoo eindloos veel gekost,
En, waar die menschenvrees het groeiend rijsjen knakte,
My sterkte 't tot den strijd dien 'k eenmaal leevren most.
Mijn leven was, van vroeg, in 't stil en eenzaam peinzen,
En 't handlen van de pen en teekenstift, verdeeld;
Het lezen -? Ja genoeg; maar mag men 't zich ontveinzen,
Hoe min ons 't lezen baat waar zich 't verstand by streelt?
Wat leert het meestentijds, dan meê en na te praten,
En vult het hoofd met waan dier kennis dien men mist?
Wat, dan zich roekloos op eens anders hoofd verlaten,
Dat valschheid heeft gebroeid en ze ons voor waarheid discht?
En boeken -? 'k Dank ze aan u, ô waardigste aller vrienden,
Wiens lijk ik volgde aan 't graf met kinderlijke smartGa naar eind2.
| |
[pagina 370]
| |
aant.Wiens boekschat, raad, en hulp my als eens vaders dienden,
En wiens gedachtnis steeds een vreugd blijft voor mijn hart.
Maar neen, ik had te veel de boeken voorgeloopen,
Daar ik in eenzaamheid my-zelven onderhield;
Mijn hart stond voor 't begrip van andren niet meer open,
'k Was door een stillen geest met eigen oog, bezield!
Van kindsbeen vestte zich mijn aandacht op my-zelven,
Mijn denkenskracht, mijn geest, beweging, en verstand:
Dit trachtte ik uit mijn hart beproevend op te delven,
By 't werktuig van dit stof, met ziels- en lijfsverband.
Dit speelde als jongen knaap my altijd in gedachten;
De denkvorm, en de wil, de lijdlijkheid en daad:
Dit woelde in 't rijpend brein by slapelooze nachten,
Met d' oorsprong van de wet, en 't merk van goed en kwaad.
De Wiskunst meê greep plaats, in 't kinderbrein ontloken,
Dat zelfs den naam niet kende of wist waar ze in bestond,
Doch jaren naderhand zich vruchtloos 't hoofd gebroken,
En 't geen zijn geest zich schiep in andre schriften vond. -
Dus leefde ik, en getroost, tot 's jonglings jaren klommen.
De Dichtkunst was my waard en werd my daaglijks meer:
Ik voelde een nieuwen gloed in 't hijgend hart ontglommen,
En zag gestaâg op de aard als uit een hoogte neêr.
Maar echter, 'k was gedoemd om op die aard te leven:
Was zoude ik? - Welk een stand? - Helaas, men vrage't niet!
Wat konde een hart als 't mijne een zelfvoldoening geven?
Wat voegde een bruischend bloed als door mijn aders vliet?
Wat toch dan 't oorlogszwaard? - Geen kunst of wetenschappen,
Geene oefning van de hand of 't altijd denkend hoofd,
Mocht aan mijn leerzucht, aan mijn werkzaamheid ontsnappen,
'k Heb al wat mensch betaamt mijn eigendom geloofd.
Doch Krijgskunst was me altijd de aantreklijkste aller kennis;
Het hoogst en edelst goed was my 't vereedlend zwaard.
Het staal dat zwakheid schutst, en de onschuld wreekt van schennis,
Is Godlijk in de hand die 't Ridderlijk aanvaardt.
Hoe dikwerf vleide ik my 't voor 't Vaderland te zwieren,
Een Voorgeslacht gelijk, dat meê op 't slachtveld viel!
Neen, 't was geen ijdle zucht naar krakende lauwrieren;
't Was zucht voor innige eer, die huisvest in de ziel.
Maar ach, een zwak gestel met uitgebleekte kaken! -
| |
[pagina 371]
| |
aant.Mijn spierkracht uitgeput! - mijn vezels week verslapt! -
Mijn kreupel sleepend been! - Ik moest dien trek verzaken,
Na honderd ponden bloeds, mijn' aadren uitgetapt.
De Vaderlijke zorg zocht me ampten. ô Mijn Vader!
Hoe aaklig was voor my het denkbeeld van een ampt!
My ampten, waardigheên -! my, eer- en geldversmader!
Neen, zij voor't eerlijk brood met stroomend zweet gekampt! -
Neen, sprak ik, kan mijn arm het krijgszwaard niet hanteeren,
Is 't harnas my door 't lot, door 's Hemels wil, ontzegd:
De tabbaart zal voor 't minst mijne af komst niet ontëeren:
Zoo strijde ik even fier voor onschuld, deugd, en recht!
Dus sprak ik. 't Was mijn lot. - Ten afgrond uitgestegen,
Hief 't oproer de oude leus van Loevestein omhoog,
Nam Staats- en Rechtzaal in, en wet en rechten zwegen,
De schaal van Themis zwenkte, en 't heilig lemmer boog.
Partyzucht trok te veld met wapens en standaarden,
De onnoozelheid, aan eed, aan God getrouw en Vorst,
Gekerkerd en bedreigd by 't blikkren van de zwaarden,
Had toevlucht, schuts, noch wijk - Zy vond die in mijn borst.
God riep me - ik heb haar stout verdedigd, smaad geleden,
Verduurd, wat nooit misschien een stervling mooglijk dacht;
Maar 'k heb in 's Hemels naam de onnoozlen vrijgestreden,
En 't kloppend hart voldaan, mijn duren plicht volbracht.
Dan, 't was bestemd, de Vorst, ons Neêrland, moest bezwijken.
'k Voorzag 't - en onvertsaagd, en in Gods raad gerust.
Geen voorzorg, neen ô neen! geen aarz'len of ontwijken!
In de Almacht is mijn hoop, ik ben die hulp bewust.
Men bant, berooft, schudt me uit - Daar dool ik achter lande;
Het oovrig is bekend - en, de Almacht zij geloofd!
My is hun haat tot roem, hun boosheid treft de schande,
'k Betaalde 't met mijn goed, en - wachtte ik, met mijn hoofd.
Ik zwierf in armoê, ja, maar won my brood en achting,
En mooglijk was die tijd 't gelukkigst van mijn lot;
Maar eindlijk, 't lijf bezweek in maatlooze overkrachting,
En 'k leefde als 't vinkj' op 't veld, gespijzigd door mijn God.
Nu riep men me in beklag te rug naar onze kusten.
Belofte ontbrak niet, maar de Hemel blies daarin:
'k Zou eerlijk en vereerd in d' arm der vriendschap rusten,
En oogsten door mijn vlijt het eerlijk broodgewin.
| |
[pagina 372]
| |
Prins Lodewijk verscheen. Hy, wien mijn onheil griefde,
Riep me op, en deed my wel, naar 't geen zijn hand vermocht.
'k Erken uw edel hart, ô Koning, en uw liefde;
En eeuwig blijft u 't mijne uit dankbre zucht verknocht.
Hy viel - Nu eerst begon mijn jammer. Toen was 't lijden
Volkomen, opgehoopt. Vervolging, vijandschap,
Borst met een dolheid uit, door 't laffe gunstbenijden
Van haatren aangescherpt, en rees ten hoogsten trap.
Toen, ja, was 't leven my te afgrijslijk om te dragen;
En laf gedrochtlijk volk schiep wellust in dat leed;
Terwijl me een dierbaar kind in 't krankbed neêrgeslagen
En hulploos, (ô mijn God!) het licht vervloeken deed.
Mijn Gâ, mijn dierbre Gâ, wat moest ge toen verduren!
Ach, 't was uw troost-alleen die my aan 't leven bond.
Maar de Almacht heeft voorzien, verdreef die pijnlijke uren,
En de ijsselijkste nacht had ook haar morgenstond.
Nu zonk 't ontzachlijk Rijk des dwinglands in zijn wrakken,
Ons Nederland bruischte op, en 't juk werd afgeschud.
Oranje treedt aan 't hoofd; de watervloeden zakken;
Thands immers is het Lot van plagen uitgeput.
Neen, de oude haat houdt stand, en 't grijnend kwispelstaarten
Eens honds, die laf de hand van elken booswicht lekt,
Eens goochlaars, uitgeleerd in 't mengen van de kaarten,
Heeft ijlings weêr den wrok der snoodaarts opgewekt.
Het Vorstlijk woord vervalt, tot driewerf toe gegeven,
Bevestigd, en herhaald, door die zijn wil bezat;
En 'k word langs zachter weg mijn ErfwiegGa naar eind3 uitgedreven,
Die brood noch water meer voor braafheid overhad.
'k Vind dak en haardsteê, ja, in 't me altijd dierbaar Leyden,
My mooglijk wel zoo veel als wien 't ook zij, verplicht!
De stad, van wie haar ramp me onwillig had gescheiden;
De grond, waar heel mijn hart steeds vast begraven ligt!
Ook hier vervolgen my lafhartige tyrannen,
Wier aanhang zich van wet en koning meester maakt,
En, tot den val des Staats arglistig saamgespannen,
Op, wie den Heiland eert, zijn helschen laster braakt;
My lastert? Neen, me op nieuw heel 't Land meent uit te werpen.
Door smaad? Neen dit's vergeefsch - door 't razende geweld.
Ik ken de priemen wel die ze op mijn boezem scherpen,
| |
[pagina 373]
| |
Maar 'k heb geen ziel als zy, wien 't bang geweten knelt.
Neen, snoodaarts, wilt gy de eer, den Grijzaart om te brengen;
Hy toeft sints zestig jaar en langer op den dood;
Hy kent ze, en ziet ze in 't hart, wien 't lust, zijn bloed te plengen,
Maar 't siddren kent hy niet die uit mijn stamhuis sproot.
U, Almacht, zij de dank voor lijden, steeds tot zegen
Zoo zeer als voor 't genot dat de aarde zegen heet!
U leve ik! sterve ik U! Mijn adem vliegt U tegen,
Beveel: ‘Gy stof wees stof’, en vind my steeds gereed!
Of, zoo ik me uit dees krankte op nieuw weêr op moest heffen,
En me een nog nieuwe ramp voor 't sterflot is bereid;
Welaan, geef kracht en moed, en laat my 't onheil treffen!
De reis voleindt zich toch in zaalger eeuwigheid.
1824. 2,23.
Dus schreef, dus dacht ik, en gevoelde. - 'k Leerde 't leven
Als weldaad aanzien. 'k Dankte, en lachte 't uur van sneven
Met zacht genoegen op de lippen, en in 't hart
Met stil verwachten, toe. Geen stormbui meer was zwart;
Elke ochtend was me een gunst. Elke aangedane kwelling
Verstompte als zonder spits, en, vry van hartbeknelling.
Maar ach, 't gebrekkig huis, mijn woning jaren lang,
Verviel, als dit mijn rif, en dreigde d' ondergang;
't Werd me onbewoonbaar. 'k Moest van 't my zoo dierbaar Leyden
(En 't was me in 't zielsgevoel, van heel het leven,) scheiden.
Geen huis, geen woning was te vinden. 't Duizendtal
Van daken, ingestort by de onvergeetbren val
Die my tot springbron was van nooitherstelbre plagen,
Schiep pleinen, nooit herbouwd, en groene wandelhagen,
En, brave Lodewijk, uw uitzicht ging voorby
| |
[pagina 374]
| |
In Fransche, en Onverstands, en Geldzuchts dwinglandy.
Zie daar den grijzaart dan, na 't reeds vergeten zwerven,
Op nieuw de rust, de stilte, en 't eenig plekjen derven,
Hem dierbaar in 't Heelal; - waar tevens lucht en grond,
En zoete erinnering, geheel zijn ziel aan bond!
Zie daar hem, by 't verlies van zenuwkracht en spieren
Op nieuw als banneling van wijk- tot wijkplaats zwieren,
En wisslen oord met oord, en lucht- met luchtgestel,
En tuimlen naar het graf, door de onrust van de Hel!
Doch, Hemel, 't was uw wil: in de uiterste oogenblikken
Mocht nog geen handvol rust het moede hart verkwikken,
Ik zwijge - Ach roep my tot een rustplaats boven de Aard':
Onlijdlijk werd ze my; ik hijg te hemelwaart!
1826.
Gy echter, dierbre Gâ, - het moge u niet ontroeren
Die God me, als troost in smart, in mijnen arm wou voeren;
Ja die me in de armen vielt uit liefde (niet uit hoop
Op blinkende eer of staat,) in meer dan huwlijksknoop,
In hartvereeniging; in meer dan liefdegloeiing,
Maar zin- en hart- en ziel- en wezenssamenvloeiing!
Ja, gy waart me immer, en zijt me alles in 't heelal,
Gewillig deelgenoot en troost in 't ongeval!
Ach, als ik u aanschouw, ik dank voor alle plagen
In uwe omarming, in uw balsemtroost, gedragen.
Ja, zonder u waar niet dan wanhoop zonder troost
Mijn lot, en 'k kende nooit een u gelijkend kroost!
Ach, 'k ben ondankbaar, ja 'k bezondig my 't geweten,
Zoo ik één oogenblik uw liefde kan vergeten,
| |
[pagina 375]
| |
Ja, zoo ik iets van 't aardsch dan uwen arm verlang,
Waarin ik, stervend, meer dan vastgekluisterd hang.
Ach, zend uw beden (zy zijn zuivrer dan de mijnen,)
Ten hemel! zalven zy mijn ziels- en lichaamspijnen;
En zij de dierbre spruit, de vrucht der innigste Echt
Die zielen en niet slechts de handen samenvlecht,
Uw troost, uw lust, uw vreugd, na 't afgebeên verscheien
Dat me aan uw liefde ontscheurt! - Wat zoudt ge my beschreien?
Mijn lot, waarin gy deelt, bracht niet dan tranen meê:
't Voleindige, en met my voleindig 't ook uw wee!
Zie dees ons laatste, en ach! thands eenigste onzer loten
Gelukkig, als een palm ten hemel opgeschoten,
Ten roem van die de hoop, de steun des Christens is,
Volstandig eer doen aan mijn nagedachtenis!
Doch ja, hy zal het. Hy van d' opgang van zijn dagen
Zijn' Heiland door 't geloof in kennisse opgedragen!
Op hem zal Jezus steeds zijn liefd'rijke oogen slaan,
En in die hoop, mijn Gâ, moge ik ten grave gaan!
1828.
|