De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan mijne verzen.Ga naar voetnoot*Hoopt gy 't, mijn Verzen, dat een kunstgraâg nageslacht
U ooit een opslag van zijne oogen waardig acht,
En durft ge u, trotsch en stout, de onsterflijkheid beloven? -
Ach, duizend steigren op de Dichterwiek naar boven,
En worden nagestaard, bewonderd, en vergood;
| |
[pagina 366]
| |
Maar ook in 't Rijk der kunst heerscht de onverbidbre Dood.
Een bolle windvlaag ('t zij) mocht eenmaal by 't verheffen
U dragen, toen gy 't oor door nieuwheid wist te treffen;
Maar de arm verlamde, en geeft, nog verr' van Pindus top,
't Bereiken van die steilte in zijn vermoeidheid, op.
En wel hem, die, den nijd zijns tijdgenoots ontwassen,
Zijn naam als Icarus vereeuwigt in de plasschen,
En op zijn grafsteen 't schrift eens roekeloozen draagt:
‘'k Bezweek, maar heb voor 't minst een moedig stuk gewaagd.’
Ja, edel is de moed, en glorievol 't bezwijken,
Wanneer men op een berg van afgestreden lijken
In 't bloed ter neder zijgt voor 't Recht des Vaderlands.
Benijdbaar is die dood, en schoon, haar lauwerkrans.
Maar ach! wat spreken wy onnoozlen- neen, wat razen
Wy (steeds, tot barstens toe, van waanzucht opgeblazen,)
Van zulke onsterflijkheid uit ijdle lucht geteeld,
En waar (verdient men ze ook,) de wufte wind meê speelt!
Onsterflijk door ons lied -! wy, welker achterneven
Geen meerdere aandacht (wis!) aan onze verzen geven,
Dan wy aan die der elfde of mooglijk vroeger eeuw,
Maar wien ze een voorwerp zijn van wansmaak en gegeeuw!
Of waant men dat de spraak ooit ophoudt van veranderen,
En Siegenbeek, of ik, en soortgelijke schanderen
Haar vestigden om nooit verandring te ondergaan? -
Onnooslen die 't gelooft, verbant dien ijdlen waan!
Op doode talen heeft de Tijd zijn recht verloren;
Maar ons, na honderd jaar, wie zal ons brabblen hooren?
Neen, 't Letterzifters gild, steeds wijzer dag voor dag,
Bereidt ons Neêrduitsch reeds voor dien genadeslag.
1828.
|
|