De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOudenjaars dag.Ga naar voetnoot*Zoo heeft onze aardbol dan op nieuw zijn kring voltrokken!
Het veldgroen wisselde af met blanke wintervlokken
En ijskristallen, daar, van uit heur lager stand
De zon met schuinscher straal in flaauwer flikkring brandt.
Natuur schijnt, als veroud en uitgeput van krachten,
Met hangend hoofd gebukt den doodslaap in te wachten,
En zieltoogt: 's levens vocht blijft in zijne aadren staan,
En alles neemt voor 't oog een aaklig uitzicht aan.
Maar gy, ô Grijzaart, die een dubbel zestal jaren
Reeds meer dan zesmaal om uw schedel heen zaagt varen,
Een dubble Winter klemt u 't lichaam door zijn band,
En grijpt met kille vuist in 't werkloos ingewand.
't Slaapt alles om u. Ook uw bloed vergeet te vlieten
En weigert zich, naar 't schijnt, aan 't hart weêr toe te schieten,
En werk- by werktuig van het leven, als ontwricht,
Ontviel zich-zelven, of onttrekt zich aan zijn plicht.
Haast zal één kille vorst geheel dit lijf verstijven,
| |
[pagina 365]
| |
Geen vloeibare adem meer zich door uw longen drijven,
Als, door geen prikkling van vernieuwden gloed gestoofd,
Des levens flikkervlam in 't hart wordt uitgedoofd.
Dan moge of Gade of kroost met tranen op de wangen
U stervende aan het hart in klemmende armen prangen,
En, daar ze u 't zweet des doods van 't loodvaal aanschijn vaagt,
Aan 't uiterlijk voldoen dat liefde en menschheid vraagt;
Ja, mooglijk, door een zwak van 't weeke hart gedreven,
U wederwenschen in 't reeds afgelegde leven;
't Zal vruchtloos zijn. De draad, u eenmaal toegelegd,
Wordt, afgeloopen, door geen kunst, weêr aangehecht.
De weg op aarde kromme in duizend kronkelbochten
En wissle, steeds van leed en schijnvermaak doorvlochten,
Hy keert niet rugwaarts, maar zijn uitloop is in 't graf;
Daar zijgt de moede neêr, daar breekt de wandelstaf!
Algoedheid, heb Gy dank voor de afgelegde schreden
Op 't lang en moeilijk pad, niet speelschwijze afgegleden
Maar doorgeworsteld, meer doorkropen dan doorrend,
Naar ieder Faëton den kar van 't leven ment!
Heb dank voor 't zoet en 't leed, dat me op des levens ronde
Afwisslend, heeft geleid tot aan de stervensstonde,
Die in mijn boezem reeds met hoorbren klepel slaat
En de aanbraak kondigt van een nieuwen dageraad!
1828.
|
|