De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |
Vaarwel.Ga naar voetnoot*Versleten is de pen, verstijfd de vingerknokkelen
Die meer dan zestig jaar de snaren mochten tokkelen;
Verward en dof is 't brein in 't zuizlend zwakke hoofd,
En 't vuur des levens in den boezem uitgedoofd.
ô Gunt den Grijzaart rust: zijn uurglas is verloopen,
Zijn lichaam wacht de stond van 't onherstelbaar sloopen
En zijgt in moedloosheid by 't pak der jaren neêr;
Reeds over 't graf gebukt, wat kan, wat mag hy meer!
Wat wil men nog van hem? bezweken onder 't zwoegen,
Gevoelloos voor genot, en wars van 't schijngenoegen,
Dat de aarde in 't vluchtig schoon van ijdle flikkring biedt,
Die d' arm in 't grijpen als een bliksemstraal ontschiet?
Ja, rust zij 't voor het hart als voor de stramme leden;
En is er ander loon op 't noeste tijdbesteden,
Den moede wenschelijk na d' afgewerkten dag,
Dan dat hem de avondzon in kalmte ontzinken mag?
Wat wreedheid stoort hem dan in de uiterste oogenblikken
't Verademend gevoel van 't nooit beproefd verkwikken?
Hy immers heeft het door geen ledigheid verbeurd,
Of ooit zich aan den plicht der werkzaamheid ontscheurd.
Wat was 't dan arbeidszucht waar steeds zijn borst van gloeide?
Wat ademde elke drop die door zijne aders vloeide?
Wat gaf voor hem de waarde aan 't dierbre levenslicht,
Dan oefning van den geest en kwijting van den plicht?
Van nijd, van hebzucht vrij, en wars van staat en weelde,
(Zoo zelfs een handvol lofs zijn jeugd aandoenlijk streelde,)
't Geweten steeds getrouw ten prijz' van goed en bloed,
Verwierp hy roem en eer voor 't immer vrij gemoed.
Geen smaad, geen ballingschap, gebrek noch doodsgevaren,
Beklemden 't, by 't gegrim der Aartsgeweldenaren,
Maar midden in hun kring, met altijd open borst,
Deed hy zijn trouw gestand aan Vaderland en Vorst.
| |
[pagina 364]
| |
Nog klinken wijd en zijd, zijn echt-Bataafsche galmen,
En smelten krijgstrompet en zachte vredehalmen
Door één, zoo verr' de dag aan Oost- of Avondkim
Den Leeuw van Nassau groete of nijdig tegengrimm'.
Ach, eenmaal zij 't genoeg, in wroeten, torschen, draven,
Het nietig overschot des levens af te slaven,
Het uitgeput verstand met bloed en merg verteerd,
En vroeger roem wellicht door later vrucht ontëerd!
Vaarwel dan Poëzy! Geliefkoosde oefeningen,
Vaartwel, mijn cyther barst, heur laatste snaren springen,
't Is uit, mijn borst verstijft, en schept geen klanken meer,
Mijn doodbaar staat gereed, ik leg my dankend neêr.
1828.
|
|