De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 338]
| |
aant.Afscheid aan leyden.'k Verlaat u dan, ô dierbaar leyden,
Voor my hebt gy geen ruimte meer;
Maar treffend is mijn hart dit scheiden,
En nimmer ziet mijn oog u weêr.
Ach, waarom mocht uw wal-omvademing,
(My meer dan eens tot zielsverademing
Van uit den knellingneep der smart,)
Naar 't steeds bestendig zielsverlangen,
Den laatsten ademtocht niet vangen
Van dit door 't wee gebrijzeld hart!
Hier, hoopte ik, zou ik 't rustbed vinden
Des zwervens op de wareldzee;
Hier, uit de dwarr'lende onweêrwinden
Mijn wrakjen meren aan de reê;
Hier, buiten zorg- en angstgewemel,
In uwen zuivren zachten hemel,
En van uw Egis overschaâuwd,
Mijn matten boezem stoven, streelen,
En 't veege lied des afscheids kwelen
Als bloed en aderslag verflaauwt.
Ach, neêr te liggen aan de zijde
Van één my dierbaar huwlijkspand,Ga naar eind1
Dit waar me een voorrecht al te blijde
In dit ondankbre Vaderland!
Waar ooit mijn moede treden vestten,
| |
[pagina 339]
| |
Daar moest mijn bloed den akker mesten,Ga naar eind2
Daar liet ik deelen van my-zelf: -
Van al wat waard is, afgescheiden,
Zoekt nu mijn lijk naar nieuwe heiden
Waarin men my den doodkuil delv'.
En gy...Neen, zwijge ik en versteene!
ô Oudste spruit van onze koets,
Wiens moed, wiens braafheid, ik beweene
Tot met mijn laatsten druppel bloeds:Ga naar eind3
Neen, nooit vereeldend Oudrenharte,
Vergeet, verberg u deze smarte;
En gy, mijn dierbre Lodewijk,
Wees gy (ô kind, van God gegeven,)
Uws vaders troost in dood en leven!
In u is nog mijn Echtkoets rijk. -
Doch, altijd my zoo dierbre wallen,
Geleerdheids zetel, Hollands roem!
Gy zaagt mijn ouderdom vervallen,
Maar ook mijns levens eerste bloem.
En, zoo uw Pallas wakkrer zonen
Tot glorie van uw naam mocht toonen,
Nooit hebt ge een dankbrer borst gelaafd;
Nooit kweekling stortte u warmer klanken,
Noch plukte u frisscher palmenranken,
Zoo verr' de heldre dagkoets draaft.
En thands! op 't einde van mijn dagen
Moet dit mijn uitgemergeld rif
Een handvol lijkzand af gaan vragen
Aan 't vreemde Kenn'merlander klif.
Uw Rhijn zal om mijn graf niet ruischen,
Uw landwind om mijn asch niet bruischen
In 't piepen door zijn golvend lisch: -
By 't krijschen van de kerkhofkraaien
Zal, ver' van u, mijn stof verwaaien
In afgelegen wildernis.
| |
[pagina 340]
| |
Ontzet van 't Ouderlijk gesteente,
Hunn' nazaat godloos wreed ontroofd,
Wordt mooglijk dit mijn koud gebeente
Van zwervend hondgebroed bekloofd;
En de Amstelstad zal juichend springen
Zoo 't rif der erf-af komelingen
(Terwijl Zy hoonlacht op hun zerk,)
Dit gruwzaam naloon mag ontmoeten
Om voor een Voorgeslacht te boeten
Dat haar en Vrijheid bracht en Kerk.
Zie neêr, ô Amstels BurgervaderGa naar eind4
Wiens bloed ook door het mijne vliet,
Oranjes vreê- en oorlogsrader,
En hoofdsteun van heur stadsgebied!
En gy, Laurentius, zie neder,Ga naar eind5
Wiens guldenmond en fenixveder
Het Wangeloof van 't Y verdreef!
Verheff' zich uw vermolmd gebeente,
En brijzel' 't wapen en gesteente,
Of deel met uw getrouwen neef!
Maar neen: rust kalm, ook by 't ontwijden
Der rustplaats, voor uw bloed bereid!
Voor God, Oranje, en Recht te strijden,
Werd hier het onvergeeflijkst feit.
Wat is, na zulke gruweldagen
Als we in mijn leeftijd rijzen zagen,
Hier haatlijk dan Gewetensplicht? -
Dit weten, leden we, en verduren
(Het zij!) tot in onze uiterste uren,
Ja, in en na ons grafgesticht.
Doch gy, ô Leyden, bloem der steden;
Neem dit vaarwel des Grijzaarts aan!
Herdenkt gy me, ô herdenk dit heden,
En zeg: Hy is ter dood gegaan. -
Blijmoedig des! Ja, 'k ga blijmoedig:
| |
[pagina 341]
| |
De weg des grafs zij zacht of bloedig,
De doodvlijm boort ook heen door 't dons.
Vaarwel; en, blijft er van mijn zangen
Nog iets in uwen luchtkring hangen,
Zeg dan: hy liet zijn hart by ons.
Den 27 van Grasmaand 1827.
|
|