De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHaarlem.Ga naar voetnoot*Πλαγκτοσύνης οὐκ ἔς;ι κακώτερον ἄλλο βροτοῖσι. Πλανώμεθα, ζητοῦντε τόπον ἀπράγμονα, Ὅποι καθιδρυνθέντε διαγενοίμεθ᾽ ἄν. Dit is dat Haarlem dan, hetgeen ik my verbeeldde
Als vol van welvaart, rust, en zielsgenot, en weelde!
Een omtrek van een stad, die omdanst in heur wal,
Van wildernis vervuld, en afbraak, en verval:
Een lucht wier helle klank mijn hersens steeds doet trillen;
Vol raatlend straatgewoel, by nacht noch dag te stillen:
Vol stemmen, voor het minst als dondrend wolkgekraak,
Drie ladders hooger dan gewone menschenspraak
Die, wen de klokken slechts een oogenblikjen zwijgen,
Als eensklaps uit de kluft der barstende aarde stijgen! -
ô Zalig Leyden, wieg van 't Zanggodinnendom!
Ja, zalig Amsterdam waar beurs- en straatgebrom
In doffer lucht verzacht en als door één gedommeld,
Geen hersens zoo verscheurt noch ingewand doorrommelt,
Noch eindeloos allarm door aders jaagt en bloed,
En 't merg in ruggegraat noch beenders schokken doet!
Bestemdet Ge, ô mijn God, voor my-alleen op de aarde
Dan enkel zwerven? my, den telkens meer bezwaarde!
Wat verg, wat vrage ik my? Een adembare lucht,
| |
[pagina 342]
| |
Een mondvol daaglijksch brood, en rust van straatgerucht.
Wat is de wareld my? wat heeft zy voor vermaken
Die ooit een hart als 't mijne in staat mocht zijn te smaken?
Wat was ooit spijze of drank, of weelde of pracht voor my,
Die vreemd aan 't lijfsgenot, geduldig nooddruft lij'? -
Kan de oefning van den geest me in alle rampen streelen,
En zalven menig leed, door kruid noch kunst te heelen,
Wat moest me in 's Levens kracht in nutte werkzaamheid,
En nu in d' Ouderdom een stille rust ontzeid?
Wat vroeg ik ooit voor my dan 't stille zielsgenoegen,
Van, Land en Volk ten nutt', mijn dagen af te zwoegen?
Wat, nu die ijdle wensch zich oploste in de lucht,
Dan dat geen aard my stoore in d' allerjongsten zucht?
ô Hemel, trek gy me af! verstomp die zielsbeseffen
Die 't lichaam met een schok van overstelping treffen!
Geef rust der ziel, en die, door 't lichaam onverstoord!
'k Heb 't schutgedonder mede op 't bloedig veld gehoord,
En, midden in 't gedruis onaangedaan. Maar heden
Schokt me elke klokslag 't hart en ratelt door mijn leden,
En ieder stemgeluid bedwelmt my 't duizlig hoofd,
Of splijt het me, op 't gevoel als met een axt gekloofd.
Ach, 't grijze metselwerk van uitgediende wallen
Schudt, davert van den wind, gereed om in te vallen;
Het waggelt op 't geluid met de eenmaal trotsche kruin:
Een kleene luchtstroom slechts, en 't stort in enkel puin.
1827.
|
|