De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 336]
| |
Aan den krekel
| |
[pagina 337]
| |
Hoorde ons 't veld by staande halmen
Daar de zeis door 't koren stoof,
Hupplend, zwevend, springend, galmen
Als de vink in 't esschenloof;
De Oogst is de akkers thands ontweken,
't Veld is naakt, en dor, en kaal;
Beide zagen wy 't verbleeken,
't Biedt ons langer geen onthaal.
Zomer, Najaar, ons verdwenen,
Lieten ons geen keus meer vrij;
Onze zon heeft uitgeschenen;
Naar het haardhol vlieden wy.
Daar onzichtbaar weggescholen,
Zingen we onzen ouden toon,
Ongenaakbaar in die holen
Voor bespotting, schimp, of hoon.
Laten kraaien, raven, uilen,
Vledermuis, en al wat wil,
Om de vensters krassen, huilen,
Dat er oor en hart van rill'.
Ons gepiep blijft by den grijzen
Daar hy zich de scheenen blaakt,
Kan hy 't juist geen lof bewijzen,
Toch by 't dutten ongewraakt.
Mag 't zijn hoofd by 't slaaprig knikken
Voor den lieven kolengloed,
In zijn mijmren niet verkwikken,
't Brengt geen gisting aan in 't bloed.
Ja, de zang der filomeelen
Kan vermoeien wie haar hoort;
Maar by 't schrale krekelkwelen
Sluimert men gevoelloos voort.
1827.
|
|