De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 333]
| |
Poëzy.Ga naar voetnoot*- - Cui mens divinior atque os Magna sonaturum. - - 'k Zweef laag by de aarde, ô ja; maar niet uit vrees voor val:
Ik ken de kracht der wiek die me ondersteunen zal,
En drijf niet op den wind. Ook geene ontleende veêren
Verheffen me in de lucht met glorieziek trotseeren.
Daar zijn er, 'k weet het, die in vrij wat hooger kring
Zich-zelf vermaken met, niet zonder duizeling,
Het oog te trekken en den juichkreet af te prachen,
Terwijl verstandigen hun ijdlen waan belachen.
'k Zoog mooglijk ook voorheen wel van dien wind iets in:
Ach, hoogmoed is zoo na verwant aan de eigenmin,
En deze ons-allen aangeboren. Dien te ontwassen
Is niet wat elk vermag, en ijdle schijngrimassen
Van valsche needrigheid verraden al te wel
Het geen men heelen wil door 't nietig goochelspel.
Ja, zijn wy-allen van die zielenplaag wel zuiver?
Indien men me andwoord vraagt, 'k beken 't oprecht, ik huiver;
En liever zeg ik: Neen! 'k heb ook mijn deel daarvan,
Dan loochnen waar zich 't hart van overtuigen kan.
Helaas, wat zijn wy toch, wy wormen, de aard ontkropen!
Wy kruipen, dit 's ons lot, - maar neen wy willen loopen.
Wel nu, wy loopen ook; wat hinkend; maar hoe 't zij,
Dat ook genoegt ons niet: wat 's loopen? vliegen wy!
Maar vliegt men? - Ja ook dit: bereiken wy geen hemel,
Ten minste maken wy voor de oogen wat gewemel,
| |
[pagina 334]
| |
Verbijstren dees of geen in 't wappren, die 't aanschouwt
En 't armgezwaai misschien voor 't echte vliegen houdt.
Zie! onze buurman deed niets anders, en dat zweven
Werd, heel zijn kerspel door, als Arendsvlucht verheven;
Zoo goed toch kan ik 't ook, zei menig die het zag,
En al 't vermeend gevlieg benevelt ons den dag.
Zoo zag ik 't in mijn jeugd. - 'k Had meê den zelfden ijver,
En, dacht ik by my-zelv', mijne armen zijn niet stijver
Dan andren; Pindarus, leen gaauw een veêr vijf, zes,
En gy, vriend Flaccus, en gy Lesbos zangeres!
Nu, nog een slagpen van Homeer daarby vergaderd,
En dan - een kleine zet! en 't stargewelf genaderd!
Zoo wordt men Dichter; zoo, verheven Lierpoëet,
Eer iemand om kan zien, ja eer men 't zelf eens weet.
Dus, vrienden, ging het my, en 't heeft my nooit gehaperd
Aan d' een of anderen recht opgetogen gapert,
Die juist wel niet te diep ten hemel in kon zien,
Maar toch een stem had wie den vliegprijs best verdien'.
Men lach' er om of niet, de breede Dichtrenorden
Ben ik in vroege jeugd dus ingelijfd geworden;
En, ja, 'k was overtuigd, ik zong nog ruim zoo fraai
Als Vondels of Homeers voornaamste papegaai.
Maar 'k werd wat ouder, en met steeds my-zelv' te vragen,
Wat toch verdienen kon dien grooten naam te dragen
Van Dichter, waar ik steeds een diep ontzag voor had,
Schoon dikwijls los verkwist voor nietig versgeklad,
Zoo wendde ik 't dus en zoo op allerhande boegen,
Doch kon my-zelven nooit ten volle vergenoegen,
Ja, 'k kende de uniform van Dichter als soldaat,
Maar vroeg gestaâg naar 't hart dat in den boezem slaat.
Het verzenmaken is geen tooverwerk te rekenen,
Maar 't kan den Dichter toch in geenen deel beteekenen.
'k Zie Maat- by Maatschappy en hier en elders rond,
Volmaaktheid vergt men niet op dezen aardschen grond,
En 't echte fijn gevoel van toonval en schakeeren
Is steeds zoo zuiver niet als iemand kon begeeren;
Maar slechte verzen -? Neen, althands 'k ontmoet er geen;
Zy zijn wat Siegenbeeksch, daar hapert het alleen,
| |
[pagina 335]
| |
En 'k mis er 't diep gevoel hetgeen my meê kan roeren,
Door 't hart alleen, maar door geen kunsthulp, in te voeren.
En, zoo ik 't zeggen moet als 't by my ligt: Het hoofd
Beveelt te veel aan 't hart. Dit heb ik lang geloofd.
Ja, Dichtkunst werd, als werk, verbeelding toegeëigend,
Het hartgevoel is niet meer heerschend, maar slechts neigend;
En zoo werd Poëzy, de hoogste hemelgaaf,
Een nietig kunstwerk, van gesmeedde regels slaaf.
Van daar is Lierzang een onkenbre klank in de ooren,
Zoo wel als elk gedicht in regelprang verloren;
En 't vrij bewegen van een boezem die gevoelt
Verlamt, terwijl de gloed in 't bruischend harte koelt.
Och, hart en hersenen verwart men t' elken male.
Dat elk die Dichter heet in eigen boezem dale,
Zijn hart zal klagen van den prang waar 't in verzucht,
En roepen in de borst om vrije, vrije lucht.
Och, 'k heb somwijlen meê in kunstschool-maatschappyen,
In aanzien toen geducht, my neder moeten vlijen,
En ô, wat hoorde ik voor Orakels! Bentgezwets,
Ten halve waar, heel valsch, werd Dichtren tot een les,
En Taal of Poëzy had niemand leeren kennen,
Maar enkel willekeur en kinderlijk gewennen.
Voor my, 'k moest bukken, als een jongling. 'k Volgde na;
Doch wee hem, wie niet zelf op eigen beenen sta!
Dan, wat is de uitkomst van dit alles, zult gy vragen? -
‘Waarachte Poëzy is vreemd in onze dagen.’
Geen meer dan halve God herstelt ze weêr, ten zij
Een nieuw Geslacht ontspruit', van onzen Kunstleer vrij.
1827.
|
|