De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |
aant.Op eene verzameling
| |
[pagina 236]
| |
Of maaldet gy, wier kunst my dus herteelt,
Uw eigen aart onwetend in mijn beeld? -
Het moog zoo zijn. De Rubbens en van Dijken
Zijn lang voorby, die zielen deên gelijken;
Wier oog hun ziel een heldre spiegel was,
En geest en hart in elken vezel las,
Niet, dagen lang, op 't uiterlijk bleef staren,
Maar d'eersten blik in 't harte kon bewaren,
Dien blik getrouw in klei of verven bracht,
En spreken deed tot Tijd- en Nageslacht.
Die troffen, ja! die wisten af te malen
Wat oog en mond, wat elke zenuw sprak;
Wier borst, doorstroomd van hooger idealen,
Een hand bewoog die 't voorwerp nooit ontbrak.
Doch, wat maalt gy? - 't Misnoegen van 't vervelen
Voor Rust der ziel in zalig zelfgenot;
Met Ongeduld om 't haatlijk tijdontstelen;
En - Bitterheid, die met uw wanklap spot
Wen ge, om den mond iets vriendlijks af te prachen,
Of slaaprigheid of mijmrende ernst verstoort,
En door uw boert het aanzicht tergt tot lachen
Met zotterny, slechts wreevlig aangehoord.
Maar hodges! gy, die uit vervlogen eeuwen
De Schilderkunst te rug riept op 't paneel,
Geen mond mismaakt door 't zielverteerend geeuwen,
Maar kunstgesprek vereenigt aan 't penceel!
Zoo 't Noodlot wil, dat zich in later dagen
Mijn naam bewaar in 't onwijs Vaderland,
En eenig beeld mijn leest moet overdragen,
Het zij geschetst door uw begaafde hand.
In uw tafreel, bevredigd met my-zelven,
Ontdek ik 't hart dat lof noch laster acht;
En, die daaruit mijn ziel weet op te delven
Miskent in my noch inborst noch geslacht.
1822.
|