De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 230]
| |
Afscheid by 't graf.Ga naar voetnoot*
Hier, aan den rand van 't graf dat me aangaapt; met den voet
Reeds opgeheven, maar met Hemelkalm gemoed,
En onder 't oog van hem, die, Heer van dood en leven,
Het hart dat Hem betrouwt niet toelaat ooit te beven,
Peile ik de diepte van dien afgrond, met een blik
Door 't zielsgevoel gescherpt, en - vrij van d' ijdlen schrik.
Hier leg ik d' omhang af, ten prooi van worm en maden
En wat met dierlijk vleesch zijn honger kan verzaden;
Maar 't ware lichaam staat dees stofontbinding door,
En rijpt als 't kiemend zaad in 's aardrijks zwangre voor,
Om, uit den mesthoop dier verderving opgerezen,
Vergeestlijkt, weêr zich-zelf en 't beeld van God te wezen.
Mijn kind, mijn vrienden! hoort me. -
In dat ontzachlijk uur
Dat de ijzing stort in 't hart der levende Natuur
Die, (voor zich-zelve blind, en blind voor 't ware leven,)
Uit aarde en kleislib tot een zelfbesef verheven,
Waar van de vatbaarheid geen' stofklomp eigen is,
Zich vruchtloos afmat op die nachtgeheimenis; -
In dit ontzettend uur zijn wy 't niet die verdwijnen:
Ons hult de doodstuip niet in duistre treurgordijnen.
Neen, de Aarde zinkt voor ons, met al haar vreugde en ramp,
En zorg, en dwaasheên, weg, als in een neveldamp.
't Gordijn dat haar omvangt wordt voor ons oog verscl oven,
En laat ons 't daglicht zien van 't heilig Hof der Hoven:
| |
[pagina 231]
| |
Verblindende afschijn van het Godlijk lichtgewaad,
Die d' Englen afstraalt van hun hemelschoon gelaat,
Wanneer ze, op 's Hoogsten last, in zalige oogenblikken
't Gemoed, dat wegsmelt, met dien wederglans verkwikken,
En, onder 't drukkend kruis, dat Christenschoudren plet,
Bemoedigen in 't leed van hoon en lastersmet.
Mijn God! dat oogenblik, zou hy dat vreeslijk achten,
Wie al de wreedheid kent van 't lavingloos versmachten
In d' aardschen slijkpoel die van enkel jamm'ren krielt;
En, worstlend met de hoop die 't bange hart bezielt,
De valsche troost beproefde in 't smaakloos zelfvergeten
Of walglijk schijn vermaak, begoochling van 't geweten;
Ach, bekerdroessem van een wareld zonder heil,
Voor zielsverloochning slechts en eeuwige onrust veil! -
Neen, zoo eene aarden kruik, verbrijzeld in heur scherven,
De ware beeltnis waar van 't elk ontzettend sterven;
De ziel (zich-zelv bewust), een uitgeworpen nat,
In lucht verwaassemd, of in drupplen weggespat,
Of, weêr in d' Oceaan, waar in zy dreef, verloren;
En 't menschdom, voor het niet, het enkel niet, geboren;
Wat dan verloor ik in dat aanzijn? Welk een goed? -
Een toestand, dien 't verstand met deernis aanzien moet;
Dien elk, met bang gekrijt om noodhulp ingetreden,
Doorworstelt met verdriet in eindlooze aakligheden,
En, met zich-zelven nooit, met niets wat is, te vreên,
Zich daaglijks nog vergalt met zelfgezocht geween! -
Ach! Nooddruft, nooit voldaan, en valsche schijngenoegens;
Ontglipping van het doel van heel een leven zwoegens;
Begeerten, nooit vervuld of bronnen van verdriet,
Wier nasmaak nooit dan rouw, dan wroeging, achterliet;
By vatbaarheid voor heil, bezwijken onder 't lijden;
Met alles in 't Heelal, met heel zich-zelven strijden;
En, hongrend zonder eind naar waarheid en genot,
Verteeren door zich-zelf. - Zie daar ons aardsche lot!
Maar de afgrond van het niet? Ach, ijdle galm in de ooren!
't Is onzin wen men 't noemt, onwaardig aan te hooren;
Te niet gaan is een taal die aan zich-zelv weêrspreekt. -
| |
[pagina 232]
| |
Verschijnsels wisslen af en samenstelsel breekt;
Maar 't geen bestaat, bestaat; doch 't misbruik onzer reden
Vervult ons 't kranke hoofd met zulke strijdigheden.
Geen niet heeft vatbaarheid voor wel of wee. In 't niet
Is noch gemis der vreugd, noch weêrwil van 't verdriet.
Maar, door de onmooglijkheid van 't niet zich voor te stellen,
Verbindt men 't ledig woord met schijnbre waterbellen,
Door 't woelingziek verstand in 't dwalend brein geteeld,
Waar 't voorwerp dat ze omringt met schijnbre glans in speelt.
Zóó wordt in d' ijdlen waan dat niet, tot iet verheven,
Met de eigenschap omkleed van zelfgevoel en leven.
Neen, dwazen! neen, in 't niet is wezen noch bestaan,
En even zinloos is heel 't denkbeeld van vergaan.
Vergaan? - 'k gevoel my-zelf, kan dit gevoel verdoven,
Bewustheid maakt mijn aart, niet aan zich-zelf te ontrooven.
Bewustheid, en waar van? - van aanzijn, maar verknocht
Aan d' invloed van een Geest, vergeefs by 't stof gezocht.
Mijne eige afhanklijkheid bewijst my Hooger wezen,
In my, in elken geest, in ieder stof te lezen;
Dat in mijn boezem zich verkondigt door 't gevoel,
't Geen troost verschaft in 't leed en kalmte by 't gewoel;
Wiens inspraak me alles is; door wien ik leef en handel;
En midden in de dood met zielsgerustheid wandel.
Ja, 'k weet, mijn Heiland leeft, de God die my vervult;
En - Hy, de wreker-zelf, deed boete voor mijn schuld.
Ja, 'k zal dien Heiland zien, in dit mijn stof aanschouwen,
Den grondsteen van mijn Zijn, mijn leven en betrouwen;
'k Zal opstaan uit dit stof in 't dan verheerlijkt kleed
Des lichaams! 't Uur verschijn' ter uitvaart, 'k ben gereed.
Laat vuur, gewormte, of tijd, dees loggen klomp verdeelen,
De stormwind met mijne asch door 's warelds einden spelen,
De kiem mijns lichaams rijpt, door 't Eeuwig oog bewaakt,
En geen geschapen macht die ze ooit verliesbaar maakt!
't Verderfbre slechts verwoest, daar 't onverderflijk leven
Zich uitbreidt om tot God (zijn oorsprong) op te streven.
Bazuinen, klinkt, ja klinkt! de doode beeft en hoort,
En breekt van uit de zee, uit 's aardrijks bodem, voort.
| |
[pagina 233]
| |
Maar zoude ik, ô mijn ziel, van uit dees klomp ontslagen,
In doodslaap...? Welk besef! en wat onzinnig vragen!
'k Zou mijmren in het stof -? ik, geestlijk, die 't beweeg,
En, voor de ontbinding reeds, aan 't log gevaarte ontsteeg;
In de Englen voor Gods throon verwanten ken, wier zangen
Zich menglen aan mijn lied, en 't juichend ondervangen!
Neen, 'k ben hun speelnoot, 'k ben hunn' reien ingelijfd,
En vlieg hun toe door 't zwerk dat om dees aardbol drijft.
'k Zal, zwevende aan hun hand, en knielende in hun midden,
Mijn Heiland hulde doen, van naderby aanbidden,
En neêrzien op deze aard, om wie ik achterliet
Te omweemlen, als een wolk, en van geen oog bespied.
Maar Englen, die thands hier om 't hoofd uws aardschen broeders
Met liefde en teêrheid waakt en omzweeft als behoeders,
En (bidde ik) aan mijn zij' in 't uur des doods zult staan,
Zult gy me, als 't koude lijk vermolming lijdt, versmaân?
Zult, zult ge uw broeder niet verzellen, niet geleiden?
In 't nieuwe leven niet tot kennis voorbereiden?
Niet, met eens voedsters zorg hem koestren in uw licht,
En oopnen hem 't nog vreemd, nog werkloos zielsgezicht;
Zijn boezem niet door 't vuur van uwen adem blaken;
Hem voor 't verheevner zoet eens aanzijns vatbaar maken,
Den menschen-vatbaarheên (van 't aardrijk meêgebracht)
Bedwelmend, en te hoog voor 't pas ontwaakt geslacht?
Gewis! gy zult het, ja. By onderscheid van kringen
Kent ook de zaligheid des hemels, vorderingen.
Ja, de aardsche neiging die ons bybleef tot aan 't graf
Legt ook de ontbonden ziel met 's lichaams pak niet af;
Ze eischt zuivring, leiding; ze eischt gemeenschapen doorwemeling
Met Englen zuiverheid en hooger geestverhemeling.
Ach! 't aardrijk hangt ons aan, en 't sterfuur make ons vrij,
Wie vliegt zoo d' afstand door der zalige Englenrij?
Het wichtjen hier op de aard, aan 't moederlijf ontschoten,
Heeft oogen, ooren, ja, voor licht en klank ontsloten;
Doch ziet het? hoort het? - Neen! het luchtgegolf en 't licht
Doet daadlijk 't zintuig aan van 't nieuwgeboren wicht,
Maar 't werkt bedwelming uit, verdoving en verblinding.
| |
[pagina 234]
| |
In de oefning leert hy 't zien, 't gehoor in de ondervinding.
En zou de stervling dan, die gants aan 't lichaam hangt,
Geen indruk in 't verstand dan door dien weg ontfangt,
Op eens veranderd en aan 't lichaam uitgetogen,
In 't Englen heilgenot op eenmaal deelen mogen?
Neen, hun gemeenschap is 't, waar in hy 't smaken leert,
En met der Englen toon zijn God en Goël eert.
Mijn kind, mijn Vrienden! Ja, de stond des afs cheids nadert.
De Winter spelt zich voor in 't vallend boschgebladert';
De Dood, in waggling van den eertijds vasten voet,
Besneeuwden schedel, en steeds trager golvend bloed.
Mijn krachten wijken, en mijn uurglas is verloopen,
Vaartwel! - Een kleine storm zal 't broze vaartuig sloopen,
Dat zoo veel jaren lang op 's warelds oceaan
De orkanen heeft getrotst en krakend doorgestaan.
't Kompas misleidt my niet; al buldren zee en winden
Op 't doorgesleten wrak, het zal de haven vinden.
Gy, blijft (zoo 's Hoogsten wil 't bestemde) tot de dag
Des Heilrijks aanbreekt in 't verwinnend Godsgezag!
't Spoedt aan op vleugelen der Morgenstond. Getrouwen,
Gy zult het, ach houdt stand, gy zult dat heil aanschouwen.
Heel 't schepsel zucht er naar, in 't uiterst van zijn nood;
Dees won derzwangere eeuw gaat van dat Godsrijk groot;
't Ontbindings uur rukt voort. Geliefden, helpt het stichten!
Strijdt, lijdt voor Jezus naam, daar zijn geene andere plichten.
Eens zien we ons weder, als 't vermolmde doodsgebeent'
Zich weder met den hul van 't lichaamskleed vereent;
Of mooglijk.....Jezus, koom! Het zij in dood of leven,
Gy riept me, ô geef my kracht Uw goedheid eer te geven!
1822.
|
|