De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 224]
| |
aant.'t Vorschgekwaak.Ga naar voetnoot*'k Benij geen' sterveling zijn schatten, zijn gezag,
Of 't geen men aanzien noemt. De mestschuit voer' de vlag!
Dees diep bedorven eeuw, van God en eer vervallen,
Stelt prijs op flikkerglans en ledig klaterschallen,
En de opgeblazen Vorsch is 't wonder van de poel.
Maar 't geen mijn boezem treft, ja 't innig zielsgevoel,
Is, dat men zich alom by 't walglijk Vorschenk waken
Der sluimring overgeeft in plaats van op te waken;
Ja, goedschiks samenschoolt by 't laffe slootgebroed,
En meêkwaakt of verstomt wanneer men spreken moet.
Is alles, alles dan, in dees onlijdbre dagen
Verkikkerd in 't heelal en met den vloek geslagen?
Kroop alles uit dat slijm, dat walglijk kwijlkwabzaad,
Wat de oppervlakte van ons Warelddeel beslaat?
Moest menschenhart en long en menschenborst en ribben
Met bloed en stem en al, verkwalstren en verslibben;
Of stierf wat menschlijk was, tot aan de laatste spruit,
Door 't ongediert' verstikt, of wegverbasterd, uit?
Het schijnt wel. 't Fraaie land, na zoo veel eeuwenronden
In 't verr' gelegen West, tot 's aardrijks ramp, gevonden,
Zond ons dat windrig ras, geheel Europa vreemd,
Dat daar ontzag verwekt en gantsche Steden neemt,
En, eens die maat gesteld op 't veeltjen van de Franschen,
Moest elk, de Wareld door, naar dat gewrikwrak dansen,
En wat niet mededanst, zit met verduizeld hoofd
In onbekenden hoek gevoelloos en verdoofd.
Zoo is 't. - Doch waarom niet? Laat groene slijkelingen
Tot berstens opgezet, op de eergestoelten springen!
Wat bleef er, in deze eeuw van gruwlen, niet onteerd?
| |
[pagina 225]
| |
Wat dat rechtschapen moed, als zijner waard, begeert?
Wordt zelfs het Godsgezag, in 't Kroonrecht aangebeden,
Niet strafloos, openbaar, en lasterlijk, vertreden?
Dringt pier- en wormgespuis, zich wringende uit zijn dop,
De diadeem niet in, als pastte ze om hun kop?
En vindt men waardigheên, of rang, of eereteekenen,
Waar in ge u 't slechtste schuim niet aan de zij' moet rekenen?
Ja, zelfs de Koningsthroon werd onder 't peil verlaagd
Des aardworms, die in 't slijk aan rottende eikels knaagt.
En dit moet Wijsheid zijn, dit vordring in beschaving! -
Bedwelming, dronkenschap, verstands- en zielsverslaving,
Gaan dus voor vrijheid door, verlichting, deugd, en eer!
Waarom? Daar is geen taal, daar is geen rede meer.
Met Godsdienst, Zeedlijkheid, en taal, en denkvermogen,
Is 't menschlijke aan den mensch, de mensch zich-zelv' onttogen.
't Is Fransche denkvorm, 't is het Engelsch wanverstand,
En 't Duitsche waangevoel (met waanzin in verband),
Die 't Hollands aâmend hart bestelpen en verstikken,
En met bedwelming gif (zoo 't heeten moet) verkwikken.
Dit ziet men; de onschuld van eene argelooze Jeugd
Wordt in 't verderf gesleept, vervoerd van God en deugd,
En met den geest vervuld die de aarde in vlam en vonken
Doet opgaan; ja, met list in 's Duivels boei geklonken,
Om, tegen de Almacht-zelv balddadig opgestaan,
In gruwlen, razerny, en zelfmoord te vergaan.
Geschiednis wordt vervalscht, en zoons- en vaderslachten
Ten hemel toe geroemd met recht- en plichtverkrachten;
En 't Assasijnenrijk aan vloekbren Heidenleer
Vereenigd; Tempelier en Onchrist keerden weêr,
En grijpen 't moordstaal met de teugels aan der Staten.
Wy weten 't, en doorzien uw boezems, Onverlaten!
Wy weten 't, en de dolk, mijn borst voorlang bestemd,
Verschrikt my niet. Treedt aan, mijn hart is onbeklemd.
'k Daag, stervend, u nog uit, en had geleerd te sterven
Eer nog uw bajonet mijn hartaâr dacht te kerven:Ga naar eind1
Gelooft my thands niet, meer lafhartig dan voorheen.
Ik breng geen legermacht van dweepers op de been;
Mijn hoede is in geen macht, geen aardsch geweld gelegen,
Geen spierkracht meer van d' arm, geen afgelegden degen;
| |
[pagina 226]
| |
Geen maliekolder van een laffen Jan de Witt
Omschanst my 't eerlijk hart, dat steeds zijn plaats bezit;
Maar Hy, die de Onschuld hoedt in 't wiegjen, slaat my gade,
En dankend schenk ik 't stof aan 's gravers kerkhofspade.
Voor zestig jaren reeds sloeg ik mijn oog in 't graf;
't Heropene op Gods wenk, ik daal er blijd in af.
Neen, 'k ben geen menschenslaaf. 'k Eer de Almacht in mijn Koning;
Geen masker, beeld, of schim, geen ijdle schijnvertooning; -
Geen speeltuig van een Volks- of Filozofengril; -
Geen beuklaar voor een rot dat onderdrukken wil;
Geen bulhond, wien, die 't zoekt, mag leiden by de keten; -
Maar heerscher onder God, verbonden door 't geweten,
Die byraad vordren mag, bezwaar en wensch verstaan,
Maar handlen, vrij als God, en niemand onderdaan.
Een Vader, wiens belang, wiens eerzucht en verlangen,
Met heel zijn talrijk Kroost onscheidbaar samenhangen;
Die Vaderlijk verzorgt en Vaderlijk gebiedt,
En wien 't erkentlijk kroost met Kindren hart ontziet.
Wie voor dien Vader nu, slechts opgeraapte Voogden
(Die nooit met Vaderzucht op volk of kinders oogden)
Vereenigd uit belang, of uit belang verdeeld,
Of, loutren dienaar (die in 's meesters naam beveelt
Maar eigen voordeel uit diens meesters nadeel woekert)
Verkieze; indien 't hem lust, ik gun het aan den kloekert;
Doch 't warme Vaderhart en 't hart eens Zoons in my
Wenscht Voogd- noch Knechtgezag, maar Vaderheerschappy.
Gy, Godheid, zie, zie neêr op dees verwarde Tijden!
Herstel Uw orde, Uw wet; verplet wie haar bestrijden;
Breng de afgevallen' tot Uw ordening weêrom;
Hereenig Kerk en Staat, en zij 't één heiligdom!
Dat Rijk verschijne in 't eind, waarop uw kindren wachten,
Waar aller schepslen hart verkwijnend naar blijft smachten!
Ja, de afval moest daar zijn; hy is er, ô mijn God!
Het menschdom wilde 't steeds, 't werd meester van zijn lot:
't Verwoest zich-zelf en schiep zich duizenden van plagen,
Gaf zich der Hel ten roof, en wil haar boeien dragen:
Hun blindheid klom ten top met d'ingebeelden waan:
| |
[pagina 227]
| |
Ontsluit Gy 't de oogen! Spoed, ja spoed ter redding aan!
Ach! de Uwen worstelden zoo lang zy mochten strijden.
't Is eindlijk uit met hun; hun weêrstand thands is lijden.
Zy lijden, Jezus! ja, en lijden met vermaak,
Voor waarheid, recht, en trouw, en sterven voor Uw zaak;
Doch spaarze, en red, om hen die uw genâ bewaarde,
Ook 't schuldig, 't vloekbre schuim der afgevallen aarde!
Ja, louter, is 't Uw wil, ons-allen door het vuur
Der uitgegoten wraak; maar ach! verkort het uur!
Laat, laat het dierbaar Kroost van die U aan bleef hangen,
Den zegen van Uw Rijk, Uw naadrend Rijk, ontfangen!
We ontslapen in die hoop gelukkig, groote God!
Het zij 't op 't rustbed zij of 't muitren moordschavot.
1822.
|