De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijVrijmacht.Ga naar voetnoot*ô Mijn God, van waar dat woelen,
Stormen, worstlen tegens een,
Dat mijn borst steeds moet gevoelen,
Dat my schokt door merg en been?
Ach! ik zie Uw hand van boven,
Die my wijst naar 's Levens baan;
Hart, Verstand, en Wil gelooven,
Wenschende om haar in te slaan.
Zintuig echter, zwakheên, tochten,
Sleepen me in een maalstroom meê,
Door orkanen aangevochten
Van een nimmer stille zee.
'k Doem my-zelven dat ik zondig;
't Is Uw gramschap over 't kwaad
Die ik aan my-zelf verkondig,
Met oprechten zondenhaat.
Ja, ik moet, ik wil haar dragen:
| |
[pagina 223]
| |
Ze is my billijk toegelegd;
Ja, Uwe Almacht heeft geen plagen,
Of ik vorder ze als een recht.
Tref my, bliksem uit den hoogen!
'k Loof U in de felste straf.
Dit betaamt Uw Alvermogen:
'k Sta genâ en hemel af.
Neen, Gy kunt hem niet verschoonen
Die zoo vast aan t boze kleeft,
In Uw Mogendheid te honen
Ieder dag en uur doorleeft.
Ja, ik kan van Helgloed blaken,
En versmaden wat Gy biedt;
Maar Uw heilig recht verzaken,
Dit, mijn God, vermag ik niet.
'k Ben het hoogste lijden waardig,
En mijn hart bestemt die straf.
Ja, Uw vonnis is rechtvaardig,
En geen zelfzucht bidt het af.
Wilt Gy redden en vergeven,
't Is genâ uit vrije macht;
Doch naar die genâ te streven,
Hiertoe zelfs ontbreekt my kracht.
1822.
|
|