De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijMijn ouderdom.Ga naar voetnoot*Hen! quam continuis et quantis louga senectus Plena malis! - minimus gelido jam in corpore sanguis Febre calet solâ. - Mijn Lente was, mijn Zomer is vervlogen,
De Najaarszon my over 't hoofd getogen,
De Winter, die en hof en woud vrijbuit,
Perste over my zijn donkre sneeuwwolk uit,
En heeft mijn kruin met zilvergraauwe vlokken,
Mijn borst met ijs en schotsen, overtrokken;
Wat bleef my nog van d' eer zoo fellen gloed
In 't sluimerziek en naauwlijks kruipend bloed?
't Verduisterd oog, het oor vol maatgezangen,
Weet thands geen licht, geen toon meer op te vangen;
De vinger beeft op de ongestemde Lier;
De dorre hand dwaalt siddrend langs 't papier,
En teekenstift en afgerichte pennen
Ontzeggen haar in 't rechte spoor te rennen,
Ontbreideld en weêrspannig aan 't gezag
| |
[pagina 221]
| |
Dat ze in den toom niet langer staven mag.
Een enkle vonk van 't steeds verdwijnend leven
Volhardt misschien door aders heen te zweven,
Nu door de greep dier krankten ingedrukt,
Voor wier geweld en ziel en lichaam bukt.
Een vonkjen, ach! maar machtloos op te gloren;
Herinn'ring slechts van 't heilrijk lang te voren.
Herinn'ring! die, onvatbaar voor de daad,
De poging voedt en nimmer rusten laat,
't Verlangend oog naar rugwaart heen doet wenden,
En elke hoop in 't onvermogen enden.
Zie daar den staat van zwakken ouderdom!
Neen, 'k vraag mijn Jeugd van de Almacht niet weêrom.
Ik heb genoeg aan 't eens doorworsteld lijden,
En wensch geen keer der weggevloten tijden,
Maar, dat mijn geest die plondring mocht weêrstaan,
Van 't stuksgewijs en levende vergaan.
Volschoone Spruit, de teelt der Hesperieden,
Die groeiend goud den dorstende aan moogt bieden
En zilvren bloei by gouden rijpheid paart,
(ô Welk een lot, en hoe benijdenswaard!)
En, met het hoofd ten hemel opgeheven,
Geen tijden kent van bloem of vrucht te geven,
Doch niet, als wy, na korte vruchtbaarheid,
Lang stervensmoê, den bijl des doods verbeidt!
Uw oude stam, in spijt der wintervlagen,
Mag immer roem op frisch gebladert' dragen,
En bloesemknop, en groene en rijpe vrucht
Met smaakvol sap, en balsemzoete lucht.
Het zij Eöol der wouden top doe kraken,
Het Leeuwenhart de velden dor moog blaken,
Of 't Najaarsweêr der boomen loovrentooi
Met woeste hand langs beemd en akker strooi':
Gy reikt getrouw, gy roem der lustwaranden,
Uw ooftschat toe met nooit geleegde handen,
En ademt steeds in nieuwe bloesemteelt
Dien waassem uit die 't kwijnend hart zoo streelt!
Gelukkige! ja mocht ik u gelijken,
| |
[pagina 222]
| |
En, grijs van hair, nog sap- en geestrijk blijken;
En ging mijn tronk, verbeten van den tijd,
Dat voorrecht niet, dan met mijn leven, kwijt!
Maar ach! vergeefsch is 't pijnlijk lotbeklagen!
Vergeefsch (helaas!) aan 't hard gebit te knagen!
Ja, smaken wy by ieder morgenrood,
Daar kracht voor kracht ons afsterft, nieuwen dood;
Neem Gy, ô God, Gy, Heer van dood en leven,
Ons danken aan voor die ons overbleven,
En zij ook nog aan Volk en Nageslacht
't Verschrompeld blad, nu 't eenigst, toegebracht!
[1821.]
|
|