De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
aant.Onrust.Ga naar voetnoot*Ὑπομένῃ τὶς αὐτοὺς μὴ ἀφίςασθαι. Nooit wenschte ik my een voet, een duimbreed eigen grond,
Dan 't geen de zerk bedekt waarop het wapen stond
Der lange vaadrenrij, wier opgegaârd gebeente
Het mijne wachten moest in 't kille doodsgesteente;
En dit werd door 't geweld my daarom juist ontroofd.
Maar huis- of hofbezit? dit wou my nooit in 't hoofd.
't Verdiende (docht my) nooit de moeite van 't beheeren,
Voor mijn verstand te hoog, om 't ooit te kunnen leeren.
Ik gun Horatius zijn zedig stukjen land,
Met springfontein en bosch bewaterd en beplant;
Ik - weigerde 't een' Vorst, en koos voor eigen daken,
Het daaglijksch brood der vlijt in stille rust te smaken.
Maar stille rust -? Helaas! 'k Beklaag my niet van God,
En 'k doe Zijn wijsheid hulde in 't my beschoren lot;
Doch, waar ik de oogen sla of heenwende, al het leven
Is woeling; 't is geheel uit onrust saamgeweven.
Vergeefs snijdt ge alles af, vliedt omgang en gewoel;
Geen ooren sluiten zich voor 't eindloos gekrioel,
Van bij'- en wespenzwerm die door elkander grommen,
Van vlieg- en mug-gegons, en tor- en keverbrommen,
En al dat lastig tuig, of met of zonder vlerk,
Dat eeuwig bezig is, en altijd zoekt naar werk.
Vertoont ge u, 't is om prooi aan 't onbescheid te vallen,
Dat thands Beleefdheid heet. Een teelt der dartle Gallen,
Die, in menschlievendheids, in vriendschapsschijn gedoscht,
Zich opdringt, en weldra een deel van 't leven kost.
Wier aanspraak schaamte u dringt met vriendlijkheid te ontmoeten;
Die wedergroet voor 't minst doet volgen op 't begroeten;
| |
[pagina 196]
| |
aant.Maar, zoo ge uw hand haar reikt en ze eenen vinger vat,
Zich heel uw lijf omklemt, als 't kronklend klimopblad
Dat muur en dak bestelpt, en, rustloos voortgekropen,
Door steen en voegsels boort om 't hechtst gebouw te sloopen.
En, wilt ge u-zelv' in huis verschansen; 't is om niet.
Hy vindt gelegenheên, die ze eens met ernst bespiedt.
Men wil, men moet u zien; men zal den slagboom breken,
En 't grillig kluiz'naars hoofd bekijken, kennen, spreken;
Men schrijft, bezoekt, hervat, en eindlijk - geeft gy 't op,
En, vloekende of gedwee, vertroost u-zelv' met Job.
Nu zijt ge ontvoogd, en slaaf, en, in uw huis, gevangen;
En moet uw tijd, uw wil, van andren af zien hangen.
't Is uit met studie, lust, en kalmte van de ziel;
En wat u 't dierbaarst was, uws levens zoet, verviel. -
Men overstelpt uw ziel, gevoelens, en gedachten. -
Een ieder vergt u iets; en hard is 't, ze af te jachten.
Nu wil m' uw tusschenkomst, uw arbeid, elk ten baat,
In 't geen u 't minste voegt, het hartlijkst tegenstaat,
Waar van ge iets weet of niet. Gy moet de lieden raden
Gy helpen, gy hun last op uwe schouders laden.
't Zij geldzaak, amptgekuip, of uitzicht op gewin,
Men trekt, men sleept er u met kabelkoorden in.
Daar moet ge een rechtspleit, nog in 's Rechters mond, beslissen;
Daar vergt men u, de kans van 't Lottospel te gissen; -
Daar is 't een boedelscheel; verwarde reekningstof: -
Daar, of een lakens kleed te fijn is of te grof. -
Nu dringt m' u voorspraak af, getuigschrift, aanbeveling;
Dan, van 't geheim van Staat vertrouwde mededeeling: -
En of ge onkundig zijt, en nergens iemand kent,
Het helpt niet, 't moet geschiên, of 't plagen neemt geen end.
Ja, faalt er nog een ding om van den spijt te stikken,
Men koomt met verzen aan, om 't stootrige uit te likken.
Met verzen! Schud vrij 't hoofd! uw hemelmelody
Verstomme en laat zich af tot plompe knoeiery!
Ontbreekt er alle weg om tot u door te dringen,
En kan geen snugge list uw grendels los doen springen?
Ook dan nog zijt ge u-zelv' niet zeker van de rust
| |
[pagina 197]
| |
aant.Dier zalige eenzaamheid, der wareld onbewust.
Want, blijft er anders niet om u de ziel te grieven,
Zoo klampt men u aan boord met pedanteske brieven,
Tot lezen mal genoeg, voor andwoord al be laf;
En toch, welstandigheid dringt eenig weêrwoord af.
Begin dit! arme bloed, gy zijt in 't net gegrepen!
Dat schrift lokt andren uit die andren na zich sleepen,
En haast, verladen met eens Atlas dubble last,
Bezwijkt ge, of schrijft u dood; gy zijt aan 't teefjen vast.
Nog duldde ik die mijn rust, mijn arbeid, kwam verstoren,
Waar 't nut voor hem. - Treedt toe, ik wil uw vragen hooren,
Geliefde Jonglingschap, de hoop van 't Vaderland,
Die wijsheid zoekt! Treed toe, u biede ik hart en hand.
Voor u is huis noch hart, voor u is niets gesloten;
Indien ik iets bezit, u wensch ik deelgenooten
Van 't geen mijn ijver vond, mijn arbeid heeft vergaârd.
Mijn grijsheid juicht zich toe, is ze u ten heil gespaard.
Ja mocht ik 't in uw schoot, uw boezem, uit doen stroomen,
Zoo leefde ik niet vergeefs in mijne onvruchtbre droomen.
Stond slechts 't gekrenkte hoofd een duurzaam pogen door,
'k Herbloeide, en trok mijn lot al 's warelds grootheid voor.
Maar neen, geen leerzaamheid, vervelend zelfmishagen
Verstout den lediggang, my 't dierbaar goed te ontjagen
Dat mensch noch Engel me ooit te rug geeft of vergeldt;
En - 'k zou geen weêrstand biên aan zulk barbaarsch geweld?
Het leven weggevloeid als gootnat! en verdwenen,
Niet voor my-zelv' alleen, maar voor die 't rooft met eenen!
Want wat, wat dringt men me op? wat doet men my verstaan?
Wat voorwerp biedt men my ter tijdverwoesting aan? -
Gezelschaps beuz'lary, en praten om te praten;
Met d' onuitputbren schat van leêge hersenvaten,
Vermoeiender voor 't hoofd, dien wildzang ongewend,
Dan 't ingewikkeldst punt dat Stel- of Meetkunst kent. -
't Geen Buur of Kennis doet; - hoe veel de hoenders leggen: -
Het geen ze in 't koffyhuis van my of andren zeggen: -
Wat vreemd gerucht er gaat, van...zacht in 't oor gefluit!
Men zegt wel alles, maar niet alles even luid.
Wie wel ten Hove staat? wie kwalijk? uit wat hoofde?
| |
[pagina 198]
| |
Wat ampt er open komt? en wien men dat beloofde?
Wie trouwt, of erfnis doet; party of maaltijd geeft? -
En is dat de uren waard, in zulk gesprek verleefd?
Doch meer belangrijk nieuws komt eindlijk ook te borde,
De Loopmaar, 't morgenblad, het Staatsnieuws zijn aan de orde.
ô, Wee u die langs de aard naar 't eenzaam hoekjen zocht,
Waarin ge ook zelfs geen naam van Staatszaak hooren mocht!
Gy, tot de keel vervuld van 't geen ge uw gantsche leven
Moest zwelgen ('t enkel woord doet merg en beenders beven!)
En rijklijk voor uw deel, ja duur, betalen moest
Met huis en Vaderland, tot driewerf toe verwoest;
En nu, by stillen haard in kalmte neêrgezeten,
't Geharrewar der eeuw een oogwenk had vergeten!
Ook 't uurtjen sluimrens dat u zalfde van uw leed
Misgunt m' en zweept u op met angels, dubbel wreed.
't Volstaat niet, dat men 't zijne, als lijdlijk, op wil brengen;
ô Neen, men moet zich-zelv' in 't dol gehaspel mengen,
En reeglen elk Budjet zoo tlikwijls ge iemand ziet,
En elk belastingspunt; of anders deugt het niet.
Wat (hemel!) heeft dan 't land aan zoo veel honderd leden,
Die by of met den Vorst het Staatsgestoelt' bekleeden,
Zoo ik, heel 't stelsel vreemd, en machtlooze oude bloed,
Zoo dra 't een' kwast behaagt, nog meê regeeren moet?
'k Werd vreemdling in mijn land, en eisch eens vreemdlings rechten.
En 'k heb noch hoofd noch arm om in den hoop te vechten.
Besture en voer' men 't schip aan goede en zeekre ree'!
Verzeil' men! 't raakt my niet, ik vaar eenvoudig meê. -
'k Verzuip dan met de rest. - Maar kan ik 't onheil keeren?
't Geen allen treffen moet, staat my niet af te weeren.
Die meester is van 't roer, is 't immers van den boeg;
En, Schipper of Piloot, is die niet mans genoeg? -
Van zulken rep ik niet, die slechts uw huis bestormen,
Om alles wat zy zien, naar hun begrip te vormen,
U te onderrechten hoe gy leven moet; uw disch
Verbinden aan 't diëet van melkspijs, vleesch, of visch;
Uw tijd van slapen gaan, van opstaan, van te werken,
Van in uw leuningstoel te dutten, vast beperken.
| |
[pagina 199]
| |
Die Solons laat ik daar. Dit onverdraaglijkst soort
Breekt als papaverbloem in 't rijpend koren voort.
‘Maar - echter wordt ook wel van wetenschap gesproken,
't Verstand gescherpt, verrijkt!’ - Ja wel, met pijpj ens rooken. -
‘De Wijsheid zweeft, omwalmd in nevels, by ons om,
En riekt van ambrozijn, als 't oude Godendom;
En - gy miskent haar zoo!’ - 'k Erken het, dat mijne oogen
Die wolken van verstand zoo min doorbooren mogen
Als die de Schuimgodin om haar Eneas sloot;
En 'k dank ook voor dien geur van 't warme Godenbrood.
Wie zich bedwelmen wil, of prikk'len om te denken,
Die soort van dronkenschap mag andre hersens krenken;
Voor my ('k verbloem het niet,) dat Mexikaansche kruid
Dreef, stond zy me anders aan, my toch de wareld uit.
1820.
|
|