De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijKlaagzang.Ga naar voetnoot*Van der jeugd aan ben ik bedrukt. Verdrukt van 's moeders kniën af,
Van d' ingang van mijn baan;
Verdrukt tot aan den rand van 't graf,
Hef ik den klaagtoon aan.
Verdrukt, maar door geen kracht verplet;
Het oog gekeerd tot God;
Verdrukt, maar door geen nood ontzet,
En hooger dan het lot!
| |
[pagina 200]
| |
't Geweld heeft me als een akkerkorst
De taaie rug doorstriemd;
Als kleigrond die naar water dorst,
't Gevoelig hart doorpriemd.
Met kouter, egg', houweel, en spâ
Doorsneden en doorkliefd;
Ten prooi aan 's Hemels ongenâ
Die onweêrstaanbaarst grieft.
Neen! wat van 't menschdom my beklaagd
Om 't aangedane leed? -
Wat feller aan de hartaâr knaagt,
De hemel was my wreed.
Vergeefs en huid en zeen doorploegd,
En 't ingewand doorboord!
Vergeefs het jammer doorgezwoegd;
Geen vruchten bracht het voort.
Vergeefs gedoeld op voedzaam graan,
De hoop van 't noeste jaar!
Geen spruitjen is er opgegaan,
Geen spiertjen van een air!
Gegeesseld van den hagelslag;
Van zonnebrand doorgloeid;
Verstijfd van rijp en veldsneeuwplagg',
Van vorst in 't hart geschroeid.
Verdronken in der wolken bad;
Door scherpen wind geschuurd;
Versmachtend naar een droppel nat;
Wat heb ik niet verduurd!
| |
[pagina 201]
| |
De Zomer heeft geen oogst gemaaid;
Het Najaar droeg geen ooft:
De Lentebloesem was verwaaid,
De levenskeen gedoofd.
Ontheistring sloopte 't eerste groen,
En alle hoop daarby;
Verschroeiing trof het graansaizoen;
Wat bleef het Herfstgetij'?
En nu daar Winters looden hand
Zich uitstrekt, guur en straf;
Wat vordert men 't onnutbaar land
Thands blijde vruchten af?
Vergeefs het leven doorgestaan
In steeds onvruchtbre pijn!
Ik hijg naar 't einde van mijn baan;
Dit zal my 't leven zijn!
Maar, hoe verdrukt van 's moeders kniên
Tot aan den rand van 't graf,
Toch legge ik zonder dank te biên
Dit broze lijf niet af.
Toch ken, eerbiedig ik, en buk
Voor d' onberispbren wil.
De hand die heil bedeelt en druk,
Zwaait aard- en hemelspil.
Hy die me in 't licht riep, slaat my gâ
Tot aan mijn laatste stond;
't Is weldaad, waar Zijn geessel sla;
't Is heeling, waar Hy wond’.
| |
[pagina 202]
| |
En, zoo dat levensjaar verging
Waar 't menschlijk oog op ziet;
Om hoog begint een andre kring,
En dien doordring ik niet.
1820.
|
|