De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan den slaap.
| |
[pagina 203]
| |
De Schrik, met slangenbroed in 't hair
Dat peul en sprei bezwaddert!
De Dood, die met zijn legerschaar
De bange koets beladdert!
Het Graf, welks opgesparde muil,
Geöpend tot verzwelging,
Verwoesting-romm' lend in zijn kuil,
Niets ademt dan verdelging!
Treed toe, en stort me uw artseny!
Of, strooi me een hand vol rozen
(Want heeling streeft mijn hoop voorby)
Die 't snerpend wee verpoozen!
Mijn borst is leed en leven moê;
Mijn dagen zijn vervloten;
Maar luik my 't oog nog eenmaal toe,
Eer 't eeuwig wordt gesloten!
Weldadig moge uw zachte hand
Nog eens mijn slapen streelen;
Ja, laat om 't angstvol ledikant
Uw wiekgezuizel spelen!
Één oogenblik, één nietig uur
Verademing van 't lijden!
En dan, gy Afschrik der Natuur,
Ik kan uw schrik bestrijden.
Ja, 'k durf u in de kaken zien,
Zoo onverzaadlijk gapend.
Ik durf my aan uw pijlen biên:
Mijn boezem is gewapend.
Ja, 'k zet u-zelv' den voet op 't hart,
Ontsteiger uw vermogen,
En lach met de ijdle stervenssmart,
Naar hooger opgetogen.
| |
[pagina 204]
| |
Wien 't oogenblikjen siddren doet
Van 't stofkleed los te scheuren;
ô Moge ik slechts by 't kalm gemoed
Ook 't hoofd ten hemel beuren!
ô Moge ik slechts, met d' adem vrij,
Wie op mijn sterfbed staren
(Een oogwenk sluimrens schenk' dit my!)
Mijn hoop, mijn vreugd, mijn heil, mijns Heilands trouw verklaren!
1820.
|
|