De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 192]
| |
Aan wien het aangaat.Ga naar voetnoot*Als ik in mijn Lentejaren,
Met nog onbedreven hand,
't Eerst getokkel van mijn snaren
Hooren deed aan 't Vaderland:
Als ik ooren voor mijn galmen,
Harten voor mijn tonen zocht,
En de Roem haar eerepalmen
Om mijn blozend voorhoofd vlocht:
Toen reeds zong ik zonder beven,
Moedig en rechtschapen Bard,
Boven lof en smaad verheven,
Met een vrij en open hart.
'k Dorst mijne eeuw een voorbeeld toonen,
Wat het smaân of prijzen mocht,
En in hooger wareldzoonen
Was het doel waarvoor ik wrocht.
Neen, de Dichtkunst die my roerde,
Was geen kunst van bootsery;
Geen in mijmering vervoerde,
Geen verbeeldingspoëzy.
Neen, mijn Dichtkunst was gevoelen,
Was ontlasting van 't gemoed;
En dit aardsche stofkrioelen
Had geen rustplaats voor mijn voet.
Dorstend naar een zielsverkwikken
Dat dit aardrijk niet bezit,
Hief ik vlammingvolle blikken
Naar het my verlokkend wit.
| |
[pagina 193]
| |
'k Zong en Vaderland en Liefde,
'k Zong en tederheid en plicht;
'k Zong het jammer dat my griefde,
Met het oog om hoog gericht.
'k Had mijn Vaderland verloren;
'k Zocht, maar vond het niet weêrom:
Vreemdeling op aard geboren,
Had ik huis noch eigendom:
Zelfs het ouderlijk gesteente
Dat mijn asch zich had beloofd,
Was, met hun vermolmd gebeente,
Aan mijn tederheid ontroofd.
Roof- en dwangzucht brak mijn banden
Tot den laatsten fnazel af,
En ik stak mijn dorre handen
Naar de zielrust uit van 't graf. -
Wien dan, nu mijn schouders krommen
By het knikken van mijn kniên,
En mijn oogen, uitgeglommen,
't Licht hun laatste hulde biên;
Wien dan zal het nog bevreemden,
Zoo ik, leven moê en leed,
Ook in Rhijnlands zoete beemden
Van geen zielsgenoegen weet?
Wie dan kan het my misduiden,
Zoo ik woelens-mat en moê,
Midden in de feestgeluiden
Stroeve tonen hooren doe?
'k Weet, by lachen, schertsen, schateren,
Van een Franschgestemd geslacht,
Is, in 't stijgen zelfs der wateren,
Druilöor Noäch steeds veracht.
Die niet dartelt met de dwazen,
Vreemd is by hun zegelied,
Dient den adem uit te blazen,
Of de dolheid spaart hem niet.
't Zij zoo, nieuwe teelt van Wezens,
Die dit aardrijk thands bewoont!
't Geen u de arbeid kost des lezens,
| |
[pagina 194]
| |
Laat mijn Dichtpen slecht beloond.
Doch, laat d' ouden suffer klagen,
Als hy, balling by uw kring,
Omziet naar de vroeger dagen
Waar zijn hart steeds over hing.
Dagen, toen men Christenzeden,
Christendeugd en liefde had,
En, voor vreemde spoorloosheden
Oudren wijsheid niet vertrad;
Statige ernst het voorhoofd sierde,
Niet gerimpeld door 't vermaak;
't Vrije hart in de oogen zwierde;
Zacht genoegen op de kaak.
Toen men lust noch vreugde smaakte,
Dan met God in hart en mond,
En den toovertuimel wraakte,
Waar men sints genot in vond.
Zeker, by uw Hoogtijdmalen
Is mijn toon wat ouderwetsch,
En mijn wijn moest wel verschalen
In zijn lang geborsten flesch:
Ja, gy moogt hem edik heeten
By uw muskadellenvloed;
Doch - hy perst my door de reten,
't Zij hy amper heet' of zoet.
1818.
|
|