De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAfscheid,
| |
[pagina 85]
| |
Uw adersappen weggezogen,
Het hartebloed u afgetapt: -
Ik zag uw Vrijheid...! ach, bezweken,
Met rug en lenden ingetreên;
En - wat mijn mond niet uit kan spreken,
Mijn hart gevoelen kan alleen.
Ik zag het, ja, en gaf u tranen.
Ach! tranen! waarom niet mijn bloed?
ô Mocht het u van rampen spanen,
Voor u te vlieten, waar het zoet!
Maar neen! zelfs in uw ramp te deelen,
Ook dit is my door 't lot ontzegd:
Het eenigst dat my nog mocht streelen
By al het wee, my opgelegd!
ô Hemel! zoo mijn hart moet lijden,
Waarom niet met mijn Vaderland?
Waar, waarom moet ge my benijden,
Wat heel dit hart zich heeft verpand!
ô Waarom, 't zij my kalmer dagen
Of wreeder leed te wachten staat,
Waar, waarom elders na te jagen
Het geen mijn boezem nooit verzaadt!
Of waarom de onbegrijpbre koorden,
Waardoor my 't hart naar Holland trekt,
En 't zaligste van 's warelds oorden
Slechts afkeer en verachting wekt. -
Ja, waarom die onbreekbre banden
Niet losgescheurd en afgerukt,
Op dat my aan uitheemsche stranden
Dat denkbeeld niet te mortel drukt!
Waar, waarom my geen hart ontnomen,
Aan 't dierbaar Holland zoo verkleefd,
't Geen in genoechelijke droomen
My eeuwig voor mijne oogen zweeft!
ô Waarom mag ik hier niet sneven,
En aan de Vaderlandsche lucht
Mijn dank en laatsten adem geven,
Gelukkig in mijn jongsten zucht!
Hoe hebben Neêrlands vruchtbre dalen,
| |
[pagina 86]
| |
Heeft Hollands moederlijke schoot,
Voor my geen rustplaats na mijn dwalen,
Voor my-alleen geen mondvol brood?
Ach! Pool en Rus, en Jood, en Heiden,
Vindt toevlucht, nooddruft, op uw grond;
En ik, van huis en maag gescheiden,
Ik zwerf de kreits des aardrijks rond!
Ik moet by woeste Roxelanen
En waar de zon geen schijnsel zendt,
Mijn kinders voeden met mijn tranen,
In ballingschap, die nimmer endt!
Ik moet by ongastvrije Geten,
Kozak, en Tarter, en Sarmaat,
De dorre paardenschonken eeten,
Die gier en schakal overlaat!
Ik moet, voor heel Euroop verloren,
Aan Wolgaas naauw bewoonbren boord,
't Gegrom des fellen woudbeers hooren,
Door honger uit zijn nest gestoord!
Ik moet mijn beenders voelen trillen,
Wanneer ik by de winternacht
Mijn Egâ in mijn arm hoor gillen
Op 't huilen van der wolven jacht!
Ik moet mijn kroost van schrik bezweken
Mijn Gâ verstijfd zien by 't geluid
Van 't donderknallend ijsschorsbreken,
Wen Bloeimaands dooi den stroom ontsluit!
Ik moet de kou my 't vel zien zengen,
En, duikende in een beerenvacht,
Het Jaar één oogstdag voort zien brengen
Na vijf paar maanden winterdracht!
Ik moet, in dorre heiwoestijnen,
Natuur, verlaten, krachtloos, naakt,
Zich, als op 't ziekbed, dood zien kwijnen,
En 't vuur haars levens uitgeblaakt!
Ik moet....Dan ach! vergeefsche klachten!
Wat zijn my beer of wolvenheir,
Bevrozen stroom of winternachten,
Indien ik 't Vaderland ontbeer!
| |
[pagina 87]
| |
Wat scheelt my 't ijs der Samojeden,
Of 't Tempe van Epires kust!
Wat zijn my 's aardrijks zaligheden,
Of weeldrigheid van dartle lust!
Wat zijn ze een hart (by 't rustloos hijgen
Naar 't onvergeetbre Vaderland),
Waarin nooit andre zucht kan stijgen,
Nooit andre drift was ingeplant!
Ontwortel die, gy rijt het open!
Roei ze uit, gy scheurt het van elkaâr!
Zijn minste verzels moogt gy sloopen;
Maar 't ademt nimmer dan door haar.
ô Gy, mijn lieve huwlijkspanden,
Ook 't uwe zal in vreemde lucht,
Voor 't zelfde dierbaar Neêrland branden,
En stemmen met uws Vaders zucht.
Gewis, uw tranen zullen stroomen,
Wanneer, van lager zon bestraald,
Hy u aan Obys woeste zoomen
Van 't lieve Vaderland verhaalt.
Gy zult van Vecht en Amstel hooren,
Waar niemand Vecht of Amstel kent,
En zeggen: ‘Ware ik daar geboren,
Waar God zoo ruim een zegen zendt!’
Gy zult my met verbaasdheid vragen,
Wat uit dit Eden my verdreef;
En - zal uw hart het kunnen dragen,
Wanneer ik schreiend andwoord geef? -
ô Ja, gy zult het, lieve Telgen;
Uw hart zal Hollandsch zijn als 't mijn;
En ook de kroes die ik moest zwelgen,
Zal u een spoor tot braafheid zijn.
Gy zult uws Vaders naam verbreiden,
En, met zijn naam, Bataafsche deugd:
Gy, Neêrlands letterroem verspreiden,
Zoo verr' gy adem scheppen meugt!
En mooglijk dat, na macht van jaren,
Uw kroost zijn oorsprong wederzie!
ô Dat het dan de Enkhuizer baren
| |
[pagina 88]
| |
aant.Den laatsten groet uws Vaders biê!
ô Zegge 't dan: ‘Geliefde kusten,
Bloeit welig naar mijns Grootvaârs beê!’
En, waar mijn beenders mogen rusten,
ô Voere 't hen naar Holland meê!
In Leyden,
Wiedemaand, 1806.
|
|