De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijTrouw.Ga naar voetnoot*Geene opgesloten Danaë
Bewaart, in 't midden van de zee,
Of ijzren deur, of kopren muren,
Noch onbesluipbre wachtenstoet,
Noch duizend golven van den vloed,
Die kerkerwal en grondrots schuren.
Vergeefs met torens, hooggetranst,
De kuischheid van een maagd verschanst,
En bol- by bolwerk opgegraven!
Het geen noch vuur noch staal doordringt,
Geen overmacht of list bedwingt,
Ontsluit en valt voor goud en gaven.
Gerechte hemel! hoe! men zwicht;
Verlochent God, en hart, en plicht;
Verkracht en inborst en geweten:
Waar voor? Voor slijk en nietig kaf!
En worgt zich keel en hartaâr af
Aan parelsnoer of Ordenketen.Ga naar eind1
| |
[pagina 89]
| |
Neen, trouw en waarheid, deugd en eer
Bestaan op 't rond der aard niet meer:
Het goud leert meineed, moorden, rooven.
Zijn week en machteloos metaal
Geeft scherpte en sneê aan 't oorlogsstaal,
En klinkt Gods donderstem te boven.
De zucht naar schandelijk gewin
Versmoort Natuur en broedermin,
En scheurt der liefde hechtste banden:
Den halsvrind, van zijn teêrsten vrind;
De moeder, van haar dierbaarst kind;
Den vader, van zijn huwlijkspanden.
De Wichlaar 1 zie naar vooglenvlucht,
Schrijf kring en kruissen in de lucht,
Of wroete in 't ingewand der lammeren!
Hy leest zijn dood in 't gram verschiet.
Maar ach! den vloekbren bloedprijs niet,
Noch wie hem levert aan zijn jammeren.
Zijn boezem ducht geen oorlogszwaard;
Maar de onder hem zich splijtende aard
Verzwelgt hem met ontvlamde kaken!
Doch, neen, zijn afgrond is de schoot
Der trouwelooze bedgenoot,
Door Hebzuchts duivlentoorts aan 't blaken.
Rampzalige, ach! waarheen gevloôn!
Door Priesterkleed en lauwerkroon
Voor mensch en Goôn ontrefbaar, heilig!
Wiens kruin de bliksem-zelf ontziet,
Die uit de hand der Godheên schiet,
Dien is geen eigen echtkoets veilig!
| |
[pagina 90]
| |
Als de avondstar aan 's hemels tin
Blinkt Hypermnestraas huwlijksmin
Met door geen tijd verdoofbren luister.
Ja, onder vijftig is er een,
Wien 't klimop strengelt om de leên,
Die niet verstikt wordt in zijn kluister.
Doch neen, trouwloosheid spann' de kroon,
En moog en huis- en wareldthroon
Met bloed van Gâ en broeder verven!
Een eeuw, met gruwel overlaân,
Toont Arriaas, Alcesten aan,
Die met, die voor heur Egaas sterven.
Gy, glorie van den huwlijksknoop,
Alcestis! ach, geen tijdverloop
Zal ooit uw naam in 't stof bedelven.
Onschatbare Arria, heldin!
Uw voor geen dood bezweken min
Doorklatert lucht en stargewelven.
‘Mijn Petus, ja, de dood is zoet.
(Zoo rukt zy met het stroomend bloed
De moorddolk uit haar zuiver harte.)
De wond, mijn Petus, doet geen pijn;
En 't sterven zou my wellust zijn,
Indien me uw doodsteek minder smartte.’
Verrukkend voorbeeld van de trouw!
ô Hemel, schenk my zulk een vrouw,
En 'k vraag niets anders by dien zegen!
Dus sprak ik. Rampen stormden neêr;
Mijn leven was één buldrend meir;
Maar, Dierbre, 'k heb mijn beê verkregen.
| |
[pagina 91]
| |
Ja, gy, die lijden kost met my,
Gy treedt eene Arria op zij,
Gy, meer dan dood en jammer, tegen.
En 't geen uw hart voor my bestond,
Is grooter dan een stervenswond;
Is meer, dan glorie op kan wegen.
Mijn Weêrhelft, wat gy voor my leedt,
't Is God, 't is de Almacht, die het weet.
Uw deugd is edel, is verheven!
Zy schijnt voor God en my-alleen,
Met al die zielsuitmuntendheên,
Door 't lot me in u ten troost gegeven.
Zoo echter, zoo het Nageslacht
Mijn naam herdenking waardig acht,
Ook de uwe zal onsterflijk blinken.
Ja, schuw de schittring, vlied den praal!
Leef, leef voor Godvrucht en gemaal!
Gy leeft zoo lang er snaren klinken.
's Gravenhage,
1806.
|