De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
RustGa naar voetnoot*Non ebur neque aureum Meâ renidet in domo lacunar. Geen smijdig goud of elpenbeen,
Geen zuilbalk, verr' in 't West gesneên,
Bewelft mijn kamers en portalen.
Geen zijden val- of plooigordijn
Onttrekt mijn oog den zonneschijn
In slaapsalet of etenszalen.
'k Heb Hessens schatkist, met het bloed
Van menschlijk slachtvee aangevoed,
Noch Fredriks spaarpot leêggeplonderd;
En voer in 't bonte koordlivrei
Geen vetgemesten Huurlakei
Wanneer mijn koets door 't Hofspui dondert.
Maar 'k heb by 't oefengraag verstand
Mijn Dichterlijke luit ter hand,
En niet geheel onvruchtbare ader.
Zie daar mijn aanzien, schat en lust:
Zie daar den bloemhof van mijn rust,
Waar uit ik 's levens honig gader!
Met dit mijn sober deel te vreên,
Vermoei ik 't lot niet met gebeên
Om 't nutloos meer, 't bedrieglijk beter;
Maar dank die 't lastig arbeidszweet
En 't armoed-rillen enden deed
In 't matig van den thermometer.
| |
[pagina 93]
| |
Thands moog, dit eenige is mijn beê,
Mijn golfjen op de levenszee
In kalme zwelling strandwaart rollen!
En doe geen wissling meer van maan
Een stormend springgetij' ontstaan,
Dat wind en baren help aan 't hollen!
Wat draagt men, hellende over 't graf,
Hier, hooggetopte duinen af,
Daar, bergen op in vlakke heiden,
Op dat het alomvattend oog
Langs 't eindloos zeeruim weiden moog,
En de avondzon te bed geleiden?
Uw zon, ô stervling, daalt eerlang!
Reeds helt zy naar heur ondergang,
En de eeuwigheid gaat voor u open.
Wend, wend uwe oogen derwaart heen,
Bereid uw laatsten legersteen,
In plaats van bergen op te hoopen.
ô Zalig, wien des aardrijks schoot
't Herbergzaam bed der rust ontsloot
In uitzicht op volmaakter morgen!
Genadige Almacht, geef ons dit;
En, wie hier bedel' of bezitt';
Gy zult voor zijn behoefte zorgen.
's Gravenhage,
1806.
|
|