De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
Aan den koning,
| |
[pagina 95]
| |
Nog blijft zy aan onze oogleên hangen,
Van 't wee, waarin gy ons verliet!
Nog zweeft de zucht ons op de lippen,
En worstelt, aan den mond te ontglippen,
Maar neen, uw weêrkomst duldt het niet.
Ja, 't was een nacht van angst en zorgen
Voor ieder u verkleefde borst.
Doch troostend uitzicht op den morgen
Voor wie er 't hart meê vleien dorst!
Helaas! dit was voor my verloren!
Mijn oog zag naar geen uchtendgloren,
Maar 't eeuwig duister uit van 't graf.
Nog eens die zon te zien verrijzen,
Dat zich mijn dank u mocht bewijzen,
Waar was hy, die daar hoop op gaf!
Dan neen, ik mag dien stond beleven!
Gy keert in juichend feestgeschal!
Gy zijt het Vaderland hergeven!
Gy zijt het allen - my vooral!
Ach waarom, waarom, ô mijn snaren,
By 't jeugdig bloed van vroeger jaren
In hand en vingergreep verstijfd?
Waar, waarom hier een' toon geweigerd,
Die hooger dan de nevels steigert
Waarin mijn sombre dichtgeest drijft?
Smelt, Zangers, wat de vreugd vervoerendst,
De Dichtkunst streelendst heeft, in een!
My is dit heuchlijk feest ontroerendst;
My zoetst, my heiligst, my-alleen!
Wat bleef aan d'uitgeworpen' balling,
By de onmacht van zijn krachtvervalling,
ô Weldoend Koning, voor een lot?
Helaas! 't onvruchtbre mededogen
Schoot mooglijk wel een traan in de oogen;
Maar 't redden was by u en God.
| |
[pagina 96]
| |
Doch, redden -? Ach, wat zoude ik klagen,
ô Koning, zoo my 't harte berst?
Gy hebt aan d' uitgang van mijn dagen
Dees wanhoopkreet niet afgeperst.
Gy trokt me, als alles my miskende,
Den afgrond uit der diepste ellende,
En boodt me en aanzien en geluk.
Ach! argloos juichte ik in uw goedheid;
Maar 'k kende 't lot noch zijn verwoedheid;
Neen, 'k was alleen gevormd voor druk.
Ja, vruchtloos was 't, met ruime handen
Uw weldaân Vorstlijk uitgedeeld.
My zijn ze onschatbare onderpanden:
Geen lijden heeft my 't hart vereelt.
Dan ach! op d' avond van mijn leven
My 't zoet, 't verkwiklijk brood te geven....!
Gy dacht, ik hoopte 't. - IJdle waan! -
Mijn Koning! neen, uw milde gaven
Zijn 't aas van onverzaadbre raven;
Die vallen op mijn nooddruft aan.
Wat zoudt ge, ô Vorst, gevloekte pesten,
Daar ik aan eigen' disch versmacht,
Met (my bestemde) weldaân mesten,
Die de afgrond zwelgend nog belacht?
Neen; moet ik, laat my, hulploos sneven:
Ik zal uw goedheid glorie geven,
Al zwierf ik aan een eenzaam strand!
Maar red my uit dit land van plagen,
Waar tijgers aan mijn beenders knagen,
Harpijen, aan mijn ingewand.
Drijf, drijf my naar de verste kusten!
Dat ik dat Vaderland vergeet,
Waar 'k eens zoo vredig dacht te rusten,
Van 't daarvoor uitgestane leed!
Dat Vaderland, van God verlaten,
| |
[pagina 97]
| |
Dat deugd en onschuld leerde haten,
En u, mijn Vorst, als my...maar neen;
Het leere uw deugd, uw goedheid, minnen!
Zoo die verharde harten winnen,
'k Vergeef hun, wat ik heb geleên.
ô Vorst, 't is hard, die gunst te smeken.
Een land, gewonnen voor mijn bloed,
En dat mijn tranen nog doorweken,
By 't voelen van zijn tegenspoed!
Dat land - en u (aan wien ik 't danke,
Indien my afgepijnden kranke.
De hemel nog zijn schijnsel biedt)
Te ontwijken, om door veld en baren
Op nieuw voortvluchtig om te waren!
Helaas, ik weet het, wat dit hiet.
Ach! vruchtloos hijgt, met angstig kermen,
't Gescheurde en halfverbloede ree:
Geen gier of boschwolf heeft erbarmen:
Hun bloeddorst dartelt met haar wee.
En schoon van uit des hemels zalen
Gods arend wrekend neêr mocht dalen
Op 't wreed verslindend moordgebroed;
Het jammrend dier, hun' klaauw ontheven,
Zal nog van vuige wespen sneven,
Wier angel in zijn wonden wroet.
Mijn Vorst! my rest niet meer te leven!
Mijn doodklok klept my reeds in 't oor;
Maar gun me een kalmte by mijn sneven
Die geen vervolging meer verstoor.
ô Schenk, na zooveel tegenheden,
Dit eenige aan mijn laatste beden,
Aan 't dankbaar wellen van mijn borst!
Aan al uw weldaân, edel Koning,
Zij deze weldaad tot bekroning,
En 't Nakroost zegent Hollands Vorst!
's Gravenhage, 1807.
|
|