De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 12
(1859)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 98]
| |
Stervenszucht.Ga naar voetnoot*'k Heb dan eens een uurtjen rust.
ô Wat sombre hartelust
Maakt zich meester van mijn zinnen!
'k Sta hier op den rand van 't graf:
‘Morgen werpt de dag my af!
Morgen, ja, de haven binnen!’
Heeft mijn ziel dit wel verstaan?
Zeî my dit een ijdle waan;
Of een voorgevoel van sneven?
Lieve God, ô blijf my by!
Wat gy raadsloegt over my,
Zij aan u-alleen verbleven!
Immer voert me een zoete hoop
Naar den eindpaal van mijn' loop:
Immer toef ik op dat morgen.
Maar dat morgen, zoo verlangd,
Daar geheel mijn hart aan hangt,
Is in Uwen raad verborgen.
Waarom, waarom met geduld
Mijn bestemming niet vervuld?
Waarom dus naar 't lot gegrabbeld? -
Zucht naar 't uiteind van zijn smart
Tergt en tokkelt aan mijn hart,
Als de vlam aan 't haardhout knabbelt.
| |
[pagina 99]
| |
Ach, mijn God! ik heb geleefd.
'k Heb door leed en nood gestreefd,
Moedig, vurig, onverschrokken.
Maar waar vond ik, ô mijn God,
Ooit een' oogwenk zielsgenot,
Dat mijn' boezem mocht verlokken!
Leven? ô wat valt dat bang,
Zelfs by weeldes tooverzang!
Zelfs in wellusts troetlende armen!
Leven is geen leven, neen.
't Is een schaduw hier beneên;
't Is, in 't hart versmoorend kermen.
Zalig, wien zijn laatste dag
't Hoofd ten doodslaap buigen mag!
Zalig, 't rusten van zijn werken!
Lieflijk kleppert aan en af
't Avondwindtjen over 't graf,
En verkoelt het met zijn vlerken.
't Morgenroosjen, moê en mat,
Laat haar saamgekrompen blad
Op den dorren wortel vallen.
't Veldkruid, van den middag flaauw,
Hijgt naar frisschen avonddaauw;
't Loeiend vee naar luwe stallen.
Ik, mijn God, verlang als zy.
Plantjen in dees woesteny,
Schaars verkwikt door malschen regen,
Buig ik op mijn' dorren steel:
Runddier in het ploeggareel,
Schrei ik d' avondschemer tegen.
| |
[pagina 100]
| |
Runddier (neen!) dat niet meer ploegt,
Maar op d' akker afgezwoegd,
Knikkend neêrzeeg in de voren;
Brandend naar den dronk versmacht,
Die hem in de toekomst wacht;
En, wiens loeien Gy wilt hooren!
[1807.]
|
|