De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 511]
| |
Aan een vriend die my op mijn verjaardag een vers vergde.Ga naar voetnoot*Na achtmaal negen Zonnekringen,
Met nog een jaar van leed verhoogd,
Een vrolijk klinkend lied te zingen,
Wordt niet door 't zelfgevoel gedoogd:
Of mogen 't zulken, wien het leven
In loutre vreugden om mocht zweven,
Men wachte 't van geen hart als 't mijn,
Waaraan by 't immer doorgaand zwoegen
In saamgeschakeld ongenoegen,
Het leven niet dan last kon zijn.
ô Neen, mijn vriend; maar 'k neem uw wenschen
Als wenschen voor mijne afreis aan;
Wat zou na 't aakligst bloemverslensen,
De steel ten doel der spotzucht staan?
Ik onderging het zomerschroeien,
Der najaarstormen dreigend loeien,
Des winters sneeuw en hagelslag:
Zie 't matte hoofd ter aarde hangen;
Wat bleef er dat het hart verlangen,
Wat, dat my de aard nog schenken mag?
Doch, kunt ge in d' afloop van mijn dagen,
By 't neevlig uitzicht op mijn dood,
My nog een pand van afscheid vragen
Welaan dan, stof- en leedgenoot!
Zie steeds uw dagen zachtkens vlieten,
| |
[pagina 512]
| |
En leer des levens zoet genieten,
Zijn kwalen dragen met geduld;
En zie, met oog en hart ten hemel,
By d' oproep uit dit aardsch gewemel
Uw loopbaan God' ter eer' vervuld! -
Dit wenscht, dit schrijft met zwakke vingeren
De grijzaart, zuchtend naar het graf,
Die, afgebeukt van 't zeegolfslingeren,
Den stormwind alles overgaf;
Die, mag hy 't eenigst slechts behoeden
Dat zee noch graf verzwelgen zal,
De stormen om zich heen ziet woeden
Van 't hem vervolgend ongeval,
En, mag dees dag zijn loop voltrekken,
Of wordt hem 't leven nog gerekt,
Naar d' Engel die hem op moet wekken
't Verlangend oog en harte strekt.
Ex tempore.
1829.
|
|