De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 490]
| |
Ten verjaardage van mijne egade.Ga naar voetnoot*Dertig jaren, lieve Weêrhelft, heb ik 't morgenlicht begroet,
Dat u 't my zoo dierbaar leven
Heeft gegeven,
My, in u des levens zoet!
Dertig jaren,
Weggevaren
In der tijden wisselvloed! -
Dertig jaren vloten henen
In 't beweenen
Van het onverstand der eeuw:
Dertig jaren, weggedreven
In 't doorzweven
Van der Dwaasheid zegeschreeuw!
Maar ook deze dertig jaren,
Hoe vervuld met zielsbezwaren,
Brachten 't perk ons nader by
Van 't verloopen levenstij
Op de woeste wareldbaren.
Zoo veel oogstvernieuwende airen
Zijn wy nader aan het uur,
Elk uit menschlijk zaad geboren
Vast beschoren
Door de sloopwet der Natuur;
Waar wy 't scheiden
In verbeiden,
Van den teêrsten zielenknoop:
| |
[pagina 491]
| |
Dag van scheuring,
Van betreuring;
Maar met één, van beter Hoop!
Dertig jaren zijn wy nader
(Wy, hier zwervers op de zee
Van steeds kankrend boezemwee,)
Aan de stormloos-stille ree'
Waar, in 't huis van onzen Vader
Ons die zoete rust verwacht
Die geen zweem meer kent van klacht,
En het uitgeworsteld lijden
Door verblijden
Als geen wareld kent, verzacht;
't Geen ons hier door duistre wolken slechts van verre tegenlacht!
Dertig jaren, lieve Weêrhelft, zijn wy nader aan den dag,
Die na 't breken van de banden
Hier om hart gelegd en handen
(Thands een broos verganklijk rag),
Ons te samen eenmaal weder,
Even teder,
Voor Gods aanschijn paren mag! -
Dierbre! in 's Hoogsten welbehagen
Mochten wy, die reeks van tijd,
In elkaâr, in God verblijd,
Saam vereenigd alles dragen
Wat deze aard te torschen geeft;
Doch betreuren wy geen plagen
Aan elkanders zij' doorleefd.
Neen, wat zouden zy beklagen
Wien Gods noodzorg overzweeft!
Laten wy de Algoedheid danken
Voor het dor en steenig pad,
| |
[pagina 492]
| |
Dat den voet van die 't betrad
Nooit in dartle slingerranken
Zoo geheel omvlochten had,
Dat het hart zijn God vergat!
Mochten ons de ruwe gronden
Soms de voeten pijnlijk wonden,
Was het pad des levens steil,
God schonk balsem, troost, en heil.
Ja, zijn Engel mocht ons leiden
Door de heete middagzon
Naar de zuivre zielenbron
In Zijne Euangelieweiden.
Ja, in welvaart, lijdend, krank,
Offerden wy t' allen tijden,
Voor die welvaart, voor dat lijden,
Met een innig zielsverblijden
Dien getrouwen Vader, dank!
Dierbre, ja, die dertig jaren
Zijn ons aan elkanders zij'
Niet in 's warelds woesteny
Vruchtloos over 't hoofd gevaren;
Nader brachten ze ons tot God
In vervulling van ons lot.
Kom! de handen opgeheven tot de bron van alle goed!
Kom! verheffen wy 't gemoed!
Wat is voor- of tegenspoed?
Neen, daar zijn geen zielsbezwaren
(Hobblen ook de wareldbaren,)
Voor den Christen, afgewasschen in zijns Heilands offerbloed.
Laten we ons in Hem verblijden,
Vurig danken, moedig strijden,
Onvermoeid en hoopvol lijden,
Innig juichen, dierbre Gâ,
| |
[pagina 493]
| |
In 's Verlossers heilgenâ!
Geef dees dag van uw geboorte
In 't gezicht der Hemelpoorte
Ons 't bemoedigend vermaan,
Van de voeten
By 't begroeten
Van het licht, ons opgegaan,
Door de dorens heen te slaan!
Zij hy ons een dag van danken;
Is het met geen heldre klanken,
't Zij, voor 't minste, met een hart
Uit den aardschen strik ontward,
En geheel tot Hem geheven
Die ons met Zijn zoenbloed kocht!
Hem, het leven van ons leven,
En wiens kruin met glans omgeven,
Door geen Seraf (hoe verheven)
In te streven,
De aardsche doornenkroon omvlocht! -
Ja, mijn Dierbre, moog dit heden
Ten gedenk- en vierdag zijn
Van al 't geen wy samen leden,
En - genoten in die pijn!
Zeven ons ontscheurde panden
Van onze altijd teedre min
Reiken ons de lieve handen
Uit het Hemelsch hofgezin.
Ach! zy roepen, ach, zy wenken,
Aandeel van ons hartebloed!
Ja, gy streeft ons in 't gemoed,
Wien die moederborst mocht drenken,
Wien haar leven heeft gevoed,
Lieve kleiner Englen stoet!
Teêrgeliefde, 'k zie ze huppelen
'k Voel ze wappren om ons heen,
Hemel in de vreugde druppelen,
| |
[pagina 494]
| |
Hemel sprengen in 't geween.
Ja, zy roepen ons naar boven.
Lieve wichtjens, ja ik kom,
'k Hijg, by u mijn God te loven;
'k Heb aan dc aard geen eigendom.
'k Kom; maar zy die 's levens weelde,
(Of, schoon 't weelde heeten mocht,
's Levens smarten,) met my deelde,
En my eenwig blijft verknocht,
Moog zy hier by 't pand vertoeven,
't Jongste pand der zaligste Echt,
En zijn teêrheid niet bedroeven
Aan zijne Ouders zoo gehecht!
Moog zy hem ter loopbaan leiden
Die Gods wijsheid hem bestemm',
En vervull' zy voor ons beiden,
Beider oudren plicht aan hem! -
God van liefde, hoor dees beden!
Ja, verhoor haar, U ter eer'!
My (Gy weet, ik kan niet meer,)
Gaaft Gy eenmaal, doch naamt weêr,
Wat ik andren mocht besteden;
Maar mijn boezem is te vreden,
'k Leg de my geleende gaven dankbaar en blijmoedig neêr.
Daalde ik in mijne avondstonden
Tot een werkloos aanzijn af;
Is verstand en kracht verslonden
Op dees oeverboord van 't graf;
Moet mijn telg het voorrecht missen,
Dat ik hem gelei' op 't pad
Van de zielsgeheimenissen,
Kennis, kunst, en letterschat;
Mag ik hem niet achterlaten
Waar mijn boezem steeds voor sloeg,
Wat my rijkdom gold en staten;
Gy, Gy leeft, en dit 's genoeg!
Gy die meerder weet te geven
Dan, voor dit en 't beter leven,
Vader ooit voor kindren vroeg!
| |
[pagina 495]
| |
Thands een nutloos pak der aarde,
's Levens vreugd en jammer moê,
Hijg ik slechts de ontbinding toe.
Gy, vaarwel dan, gy, mijn Waarde,
In de gunst van die ons paarde,
Met dit dierbaar, dit onschatbaar, dit thands eenigst huwlijkspand,
Dat uw zuivre schoot my baarde,
En Gods zegenende hand
Ons uit zoo veel dierbren spaarde
Die Hy voor Zijn throon vergaârde,
En wier stof thands rust in 't zand! -
Dierbre Weêrhelft! - dertig jaren waart ge my al 's levens zoet:
Gy, met die me uw schoot mocht schenken uit ons saamgemengeld bloed.
Neem mijn dank, voor zoo veel liefde, van mijn veege lippen aan:
Dertig jaren was die liefde my de waarde van 't bestaan.
Dertig jaren, lieve Weêrhelft, groette 'ik uw geboortelicht:
Dankzij God voor 't nog vervullen van dien my zoo dierbren plicht!
Wacht ons dan een uurvan scheiden; 't kome in Jezus naam, mijn God!
Eenmaal, eenmaal zien we ons weder boven de aard en 't stervenslot!
1828.
|
|