De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 472]
| |
By de ziekte van mijn eenig overgebleven zoon.Ga naar voetnoot*Ἐπίβλεψον ἐπὶ τὸν υίόν μου, ὄτι μονογενής ἐςί μοι. Zoo was 't dan niet genoeg, voor 't leven van mijn leven,
De dierbre Wederhelft die God my schonk, te beven,
En, dagen zonder eind by lange nacht aan nacht
In meer dan doodsangst, voor haar krankbed toegebracht,
Door hoop en vrees gesold haar ziels- en lichaamssmarte,
Verdubbeld honderdmaal in 't opgescheurde harte
Te dragen, om in 't eind, van moed en kracht ontzet,
Ter neêr te zijgen als van bliksems neêrgeplet!
Een straal van hoop mag voor haar redding niet ontluiken,
Of 't dierbaarst, de eenige van de eens zoo rijke struiken
Waarmeê onze Echtkoets bloeide en 't Ouderlijke hart
Zich in vertroosten mocht van zoo veel zielesmart,
Wordt meê, wordt op zijn beurt, van ziekten aangegrepen;
En 't Vaderhart bezwijkt in gruwbrer folternepen
Dan ooit. - Ach! straf my niet indien me Uw roede prangt,
In 't eenigst, in het al, waaraan mijn boezem hangt,
Rechtvaardig God! verplet me, is dit Uw welbehagen,
Ja; nooit bezweek ik, nooit verhardde ik in Uw slagen;
Ik boog, en buig ook nog voor Uw geduchte hand,
Maar spaar mijn Weêrhelft! spaar mijn innigst ingewand
'k Heb dertien telgen van mijn boezem af zien scheuren;
'k Moest wat deze Aarde meest beklaaglijk heeft, betreuren;
Een lieve Gade alleen en 't eenige overschot
Eens stams, van kroon en blad door eeuw op eeuw geknot,
| |
[pagina 473]
| |
Is 't alles wat my bleef en waar mijn hart in ademt.
'k Gaf al wat eerzucht vleit, begeerlijkheid omvademt,
Waarin zich 't hart verheugt of de ijdle waan meê pronkt,
Gedwee, gewillig: want Gy naamt het die het schonkt,
't Was 't Uwe, en dat me Uw gunst naar loutren vrijkeur leende,
Maar 't onderworpen hart nooit naöogde of beweende
En 't geen noch rust der ziel noch leven treft: Maar ach!
't Geldt hier een deel des harts dat zich gevoelen mag.
Mijn God, verscheur het niet met ongeneesbre wonden,
Nu krankte en ouderdom de laatste kracht verslonden;
Verpletter 't niet! 'k aanbid, ik kus Uw geesselroê,
'k Betwist Uw recht niet, neen, U koomt de vrijmacht toe,
Maar laat my, uitgeput door zoo veel tegenheden,
Het nietig overschot der uitgeblaakte reden!
'k Heb lang de zilte bron der tranen leeggeschreid,
'k Ben op den boord gebracht der wreede zinloosheid,
't Verstand is me uitgedoofd tot in den minsten sprankel;
Weêrhou my op den rand der wanhoop! ach, ik wankel!
ô Steun' me Uw heilgenâ eer 'k wegzink! Groote God!
Aan U, aan U-alleen beval ik steeds mijn lot.
'k Zocht by geen menschen steun, geen heul by aardsch vermogen:
'k Heb voor geen goud, gezag, of glorie neêrgebogen:
De wareld was my steeds vijandig, en heur haat
Scheen de Ouderlijke deugd te wreken op het zaad,
Dat steeds voor 't Vaderland, en Godsdienst, en Geweten
Op 't Vaderlijke spoor zijn plichten heeft gekweten.
Neen, de aard heeft nooit voor my een voetstap gronds gehad
Waarop ik mollig rustte, of op geen dorens trad. -
Maar wenschte ik ooit haar rust, haar glorie, haar vermaken,
Of was mijn hart gevormd, haar walglijk zoet te smaken?
Gy weet het, en Uw blik geleidde me: - Ach! van verr'!
Ja, dikwerf doolde ik af, verloor die morgenster
In neevlen uit het oog, en stortte in 't voetzand neder;
Maar Gy, Gy richtte me op, en 'k zag Uw aanschijn weder.
Verwerp my thands niet in mijn grijsheid, overmast
Van weedom. - God van heil en redding, hou my vast:
'k Verga op deze zee van ramp en zielsbeklemmen
Reik, Jezus, reik me Uw hand die 't onweêr kan betemmen!
Steeds strekte ze in den nood zich op de zielzucht uit,
| |
[pagina 474]
| |
Geef d' afgeleefde thands der wanhoop niet ten buit!
Ontferm U zijner in zijn zwakte by 't bezwijken.
Omeingeld stond hy steeds van diepbetreurde lijken;
Zij wat hem oovrig is van 't dierbaarste op deze aard
In deze panden van Uw zegen, slechts gespaard!
Gespaard? ja overdaauwd met al dien vloed van zegen
Waar 't hart om smeeken mag op 's warelds kronkelwegen;
En my, vergun me alleen op 's levens laatsten dag,
Dat dierbre Gade en Zoon my de oogen sluiten mag!
Doch ja! Gy zult my dit verleenen op mijn smeeken!
Die hoop stort Ge in mijn hart; die laat Ge niet ontbreken.
Gy hoort de bede eens harts dat zucht tot Jezus aâmt,
Gy die 't vertrouwen op Zijn Zoenbloed nooit beschaamt.
ô Sterk het in my, en, zoo rampen 't hart benaauwen,
Zoo moed en krachten in 't verbrijzeld harte flaauwen,
Richt, richt my 't hangend hoofd, 't verduistrend oog tot Hem,
Verhef in 't dof gemoed de zachte wonderstem,
Der wareld onbekend, die alle leed kan heelen,
En, met gesloten oog, Uw Wijsheid laat bevelen!
Ja, Haar bevele ik 't al. Mijn dierbre Gade en kroost
Zijn in Uw hoede, ô God: - Wat zoeke ik andre troost!
1827.
|
|