De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 453]
| |
Herstelling mijner egade.Ga naar voetnoot*Als van 't graf my weêrgegeven
Zijt ge my, geliefde Gâ,
Tot een nieuw geschonken leven,
Zegenblijk van Gods genâ.
Ach hoe leed ik in uw pijnen!
Wat, wat kon ik dan verkwijnen
Daar ik u in 't lijden zag!
ô Hoe kropen my die uren
In dat jammer uit te duren;
ô Hoe sleepte dag aan dag!
Maar, God dank! zy zijn geweken.
Hy, de Hoorder van 't gebed,
Hy zag neder op ons smeeken,
Die uit zielsbenaauwdheid redt.
Gunstig zag Hy op ons neder,
En ik heb het leven weder
Dat aan uwe liefde hangt!
Ja aan 't vonklen van uw oogen
Hangt Uws Egaas ademtogen,
't Geen hy van uw lippen vangt.
Ik herleef; en nieuwe dagen
Oopnen voor 't verduisterd oog.
Thands verdwijnen al die plagen
Waar mijn grijsheid onder boog.
Ach hoe weinig zegt dat minnen
| |
[pagina 454]
| |
In begoocheling van zinnen,
Dat de jeugd voor Liefde groet!
Liefde woont by hooger jaren,
Saam doorstreden zielsbezwaren,
En door tijd bezadigd bloed.
Dierbre, wat wy samen droegen
Is alleen bekend aan God:
Hy schonk ons vereenigd zwoegen,
Maar benijdbaar was ons lot.
Ja, wy droegen, leden, torsten,
Doch waar zijn gekroonde Vorsten
Zoo gelukkig in het hart?
Grijnsde ons nood en wanhoop tegen,
't Was een aanbraak van een zegen
Die nooit opgewogen werd.
Zij al 't wareldsche ongestadig
En aan eb en vloed verknocht,
God betoont zich steeds genadig
Wie by Hem de toevlucht zocht.
Wy beproefden 't; wy belijden:
Met de wareldramp te strijden
Tot het uiterst van de ellend,
Heeft by 't ongekrenkt gewisse
Blijdschap in de droefenisse,
Die geen wareldvreugde kent.
Ach! wy leerden Hem te danken,
Hem te loven in 't gemoed;
Al versteven tong en klanken,
't Hart riep immer: God is goed.
Ja, gy zijt my weêrgegeven,
Dierbaar leven van mijn leven!
Storten we ons te saam in 't stof,
En zij 't oovrige onzer dagen
(Wat Zijn Wijsheid moog behagen)
Enkel juichen tot Zijn lof!
| |
[pagina 455]
| |
En Gy, vrucht van onze beden,
Ons nog eenig huwlijkspand,
Gy wiens hart wy mochten kneden
Voor een hooger Vaderland;
Voeg met ons de handen samen,
En zeg Gy 't bestemmend Amen
Op ons beider hartenbeê.
't Uwe kan geen zucht ontsteigeren
Dien die God gehoor zou weigeren
Die zich aan U kennen deê.
Lieve, onschatbare! ach hoe zalig
Is ons needrig aardsche deel!
Was bezitting nooit voltalig,
Dit ons weinige is zoo veel!
Neen, wy mogen geen vermeeren
Van dat smalle deel begeeren,
Niets dat hoogmoed streelt of vleit:
Neen, maar Zijn genâ te prijzen
By 't genot dier gunstbewijzen
In gelaten needrigheid.
Geef dit, Almacht, aan ons smeeken;
Zegen deze dierbre spruit!
Zie zijn tranen voor hem spreken,
Daar 't gevoel de lippen sluit.
Wy, wat wenschen onze zielen
Daar wy voor U nederknielen,
Dan een dankbaar blij gemoed,
Dat, gerust in Uw beschikken,
Door geen leed zich laat verwrikken,
Maar steeds uitroept: God is goed.
1826.
|
|