De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan SoutheyGa naar voetnoot*Ga blank papier, en kruis van 't een aan 't ander strand
Den arm des Oceaans naar 't weeldrig Brittenland,
Tot daar de Humber stroomt door heuvels en valleien,
Waar voorspoed, kalmte, en vreê den grond met rozen spreien.
Ga heen, en dwaal niet af. Breng 's grijzen Dichters groet
Aan hem wien hooger vuur door 't geest- en krachtvol bloed
Den boezem zwellen doet en stouter tonen heffen
(Het hart eens Konings by zijn feestdisch waard te treffen,)
Dan d' afgeleefde wien zijn adem stokt. Ga heen;
Ik volgde u, mocht ik, met mijn wenschen niet alleen,
Maar op de vleugelen der Vriendschap door de wolken,
Zoo zelfs de weg zich sloot der ongestuime kolken.
Doch neen, ik ken dien stroom die wederzijdsche kust
Bespoelt, en, door mijn zang weleer in slaap gezust,
My zacht en lieflijk was toen snoodaarts en verleiden
My eigen haard en huis en vaderland ontzeiden;
En 't vrij Geweten slechts, aan God en plicht verknocht,
Den balling over de aard in de armoê troosten mocht.
Toen waart ge, ô Albion, my dierbaar, op welks boorden
De valsche Vrijheidskreet en VorstenvloekwetGa naar eind1 smoorden;
Herbergzaamheid my rust by vrije schuilplaats bood,
| |
[pagina 447]
| |
En 't hart het schaamle deel der stille vlijt genoot.
Ja, meerder danke ik U dan 't onderhoud des levens;
Herademing van schrik en lijfsgevaren tevens,
Van woesten wapendwang en gruwlen zonder tal
Die 't Nakroost nimmer dan met siddring hooren zal.
Ja, 'k danke U boven al 't verheemlend heil der aarde;
U, die me een lieve Gade aan 't lijdend harte paarde,
My meer onschatbaar dan een wareld: door geen leed
Te duur gekocht voor 't hart dat haar te schatten weet.
En zou mijn ziel dus niet aan 't vriendlijk eiland hechten,
Beschermster wijd en zijd der menschelijke rechten,
Der Kunsten kweekeres, en op wier vrijen grond
De Kerkbruid ongekrenkt in 't Heilig zoenverbond
Haar zuchten opzendt, en geen wreevle Farizeeuwen
Het zuivre Heilwoord met hun dwaalleer overschreeuwen:
En Godsdienst, met gescheurd en overvlekt gewaad,
Niet troostloos nederbukt in d' algemeenen smaad?
Ja, England! ja, mijn hart trektt' uwaart. 'k Wensch de boorden
Der Izis, die mijn lier in weemoed klinken hoorden
Op nieuw te onthalen op die tonen, thands verstramd
Maar nog van 't vuur doorblaakt dat in mijn binnenst vlamt;
Op nieuw haar golfjens aan mijn Nederlandsche snaren
Te kluistren, en den vloek der Staatsgeweldenaren
Te dondren zeewaart heen op Nassaus hooggetij',
Dat Waal- en Maasstroom siddre en wegkrimp' met het IJ,
Waar de overblijfsels van die gruwzame aterlingen
Op nieuw 't geheiligd Woord en 't vrij gemoed bespringen,
En 't vrijheidsmasker weêr het hulsel wordt van dwang.
Dan, wat gewaagt hy nog van Dichterlijken zang,
Wiens heesche gorgel beeft by de uitgebleekte lokken,
Op 't nikkend hoofd besneeuwd met 's levens wintervlokken!
'k Heb niets dan zuchten meer in de uitgeputte borst
By 't handvol stollend bloed voor Vaderland en Vorst.
Neen, mocht ik slechts aan d' arm der Weêrhelft anderwerven
Die paden weêrzien, weêr begroeten voor mijn sterven,
Weleer zoo zalig, zoo verkwiklijk, aan haar zij'
Doorwandeld in de lust der zoete mymery
Die 't heerlijkst uitzicht op een beter toekomst maalde
Dan 't lot bestemd had dat mijn levensloop bepaalde,
| |
[pagina 448]
| |
En 't zoet hernieuwen der begoochling, toen gesmaakt,
Die me elken voetstap daar aan 't harte dierbaar maakt!
Ja, mocht ik aan haar hand die zelfde stappen drukken,
De reeks vergetend der ontelbare ongelukken,
Ons sints, waar 't wreevle lot my heenvoerde, opgestort
Als wolken, op den wiek des stormwinds aangesnord,
Die de oogsten in heur groei verplettren en vergruizen,
En de akkers in een vloed van regens weg doen bruizen!
Ja, mocht de teedre telg der teêrste huwlijksspond
Elk plekjen waar ons hart die zielverkwikking vond
Meê zeegnen aan de zij' des Vaders op wiens schreden
Hy 't voetspoor van den plicht kloekhartig in wil treden,
't Geweld verachten, en Gods inspraak in 't gemoed
Bezeeglen, zoo Hy 't eischt, ten koste van zijn bloed!
Doch ijdle wensch! Den tijd, door geen geweld te teugelen
Verdubbelt de ouderdom de slagpen zijner vleugelen;
En voert zijn kwalen steeds versnellende op ons hoofd:
Dit zuizelt, en de gloed van 't zwijmend hart verdooft.
Geen zintuig of 't verstompt; de vatbaarheden kwijnen,
De geest bezwijkt, en kracht en lustgenot verdwijnen;
Beweging mat de ziel en 't broze lichaam af,
En 't rustgraag hart verlangt geen reistocht dan naar 't graf.
Ach! grijsheid keert vermaak in louter ongenoegen;
Wat zou zy (stervens reê,) de rug der baren ploegen?
Wat, klimmen op gebergt', daar met verstijfden tred
Haar voet op effen grond onzeekre stappen zet?
Wat zou 't verduisterd oog zich weiden in verschieten,
Die niet dan 't scherpst gezicht eer 't nevelt, kan genieten.
Ach ieder voorwerp-zelf, eens dierbaar om zijn schoon,
Spreidt d' eigen luister voor geen Grijsheid meer ten toon:
Ze erkent in 't geen voorheen de lust haar stortte in 't harte
Niets anders dan verval, en met een traan van smarte.
Neen, zy behoort niet tot een wareld, haar ontvremd
Wanneer haar de avond valt, ter slaapkoets voorbestemd;
Maar gaat gemoedigd, blij, na gloed en onweêrwinden
Des langverduurden dags, de donkre rustplaats vinden.
Geen reizen, neen ô neen! geen hoekjen meer van de aard
Is, beter oord naby, een enklen aanblik waard.
| |
[pagina 449]
| |
't Ware echter, 't waar my zoet, den Vriend, in u verkregen,
Te aanschouwen in 't genot van huiselijken zegen,
Zijn dierbre Gade en kroost aan eigen haard en disch
Den groet te brengen waar mijn boezem vol van is.
Doch, wat is afstand voor de harten die gevoelen,
Die, meer dan 't zintuig, meer dan 't uiterlijk bedoelen,
Wier geest, door banden van geen stoflijkheid bekneld,
Op liefdevleugelen door ruimte en afstand snelt?
Voor Dichters, met het hart ten hemel opgeheven?
Voor Christnen, die in gloed door hooger wareld zweven,
In God, waar 't lot hen plaatse, elkander steeds naby.
Verwanten, van nu af, met 's hemels Englenrij?
Ontfang dan dees mijn groet, gy roem der Britsche zangeren,
Die Klioos dichttrompet met klanken mocht bezwangeren,
Waarin eens Miltons, eens Homerus adem bruischt,
En Griekens Simoïs door Edens Gihon ruischt.
Dit zij Uw noodiging ten andwoord! Gods genade
Hereene ons eenmaal voor Zijn zetel, vroeg of spade!
En, wordt dit aanzijn, steeds met lijden ondermengd,
My op dit aardrijk naar Zijn Wijsheid, nog verlengd,
Het zij mijn Ouderdom nog nieuwe Winters knellen,
Of de eerste Zomerzon mijn dagen moet voltellen,
Verheug ons weder met uw byzijn in dit oord,
Waar de oude Rhijnstroom, lang in Katwijks duin gesmoord,
Thands vrolijk zeewaart streeft om met ontbonden baren
De Theems door d' Oceaan als in 't gemoet te varen,
Niet anders dan ons hart, van eene zucht doorgloeid,
In spijt des afstands zich weêrkeerig tegenvloeit.
1826.
|