De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 388]
| |
Op 't vijftigjarig feest der doctorale waardigheid van Dr. Cornelius Henricus A-Roy.Ga naar voetnoot*Een Arts is waardiger dan heel een aantal andren. Die half eene Eeuw als Engel uit den hoogen
De hoogste weldaân stortte op zijn Natuurgenoot,
De traan van lijdende af mocht droogen,
En veege prooi aan prooi ontrukken aan den Dood;
Hoe blijd ziet dees te rug op de afgeloopen jaren!
Hoe zwelt zijn fiere borst by die herinnering!
Hoe schittert Péans loof om zijn vergrijsde hairen
In 't midden van een dankbren kring!
A-Roy, gy telt ze niet die op hun kranke sponden
In banden van den dood gebonden,
Van Gade en jammrend kroost en Oudren reeds betreurd,
Maar door uw hand de holle kaken
Van aller schepslen schrik ontscheurd,
Het blijde licht nog zien, en 's levens zoetheên smaken,
En met een teedren gloed voor hun behouder blaken,
Als uit de nacht van 't graf ten hemel opgebeurd!
Ja, Grijzaart, 't zijn hun vreugdegalmen,
Hun zuchten, voor uw heil, voor uw behoud gestort,
Waar, dierbrer aan het hart dan duizend zegepalmen,
Uw grijsheid door vereerd en God' geheiligd wordt.
Uw Jubelfeest is 't feest der menschheid: 't is ook 't mijne,
Ook ik, ik deel daarin met blakend zielsgevoel,
En, zoo my 't zwakke hoofd, zoo heel mijn lichaam kwijne,
Het huppelt in mijn borst, voor plicht noch vriendschap koel.
| |
[pagina 389]
| |
My ook behieldt ge een kind, het leven van mijn leven,
Het dierbaar overschot van eenmaal talrijk kroost,
Van d' aangreep van den Dood door u my weêrgegeven
Tot laatste Vaderlijke troost.
O! zorglijk, met een ziel van tederheid doordrongen,
Ja, zorglijk als geen Arts maar diepgevoelend vrind,
Schonkt gy me 't aangebeden kind
Te rug, als 't gapend graf ontwrongen;
En 't dartelde op den schoot der lieve Moeder niet,
Of speelde aan 's Vaders kniên, noch 't groeit tot Jonglings krachten,
Of beider Oudren ziel, daar ze op haar lievling ziet,
Vernieuwt uw weldaad zich met innig dankbetrachten;
Ja, dankt in 't weêrgeschonken Wicht
U al de blijdschap nog van 't dierbre levenslicht.
Ontfang dan in den kring van die uw Feestdisch sieren,
Machaön onzes tijds en roem der Artseny,
Dit kleene handvol, niet van groene Dichtlauwrieren
Uit d' echten hof der Poëzy,
Maar flets verschrompeld loof door 't baldrend weêr getroffen
Dat om mijn schedel stormt en blad en vrucht vernielt,
Doch, wat zijn woede neêr mocht ploffen,
Geen boezems schudden kan, door God en de Eer bezield!
Ontfang het, smaak de blijde vruchten
Van vijftig jaar getrouwe en onafmatbre vlijt;
En, hebt ge dood en pijn voor u gewend te vluchten,
Steeds mogen ze uwe kunst, uw oog, uw aanblik duchten,
Tot ge, eenmaal levensmoê, den hemel welkom zijt!
1824.
|
|