De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 386]
| |
Aan Mr. Johannes van der Linden.Ga naar voetnoot*Gelukkig, die, van eer en plicht doordrongen,
Voor de Onschuld staat, 't Geweld betemmen mag;
Waar Themis vuist het slagzwaard wordt ontwrongen,
De Wet herstelt in 't Godlijk Rechtsgezag;
Verdrukten redt, verdrukkers dwingt te sidderen,
Waar hy beur stem ter vierschaar doudren doet,
En, evenbeeld der Vaderlijke ridderen,
Rechtschapen deugd voor laffe schenders hoedt!
Zie daar den plicht, wien ik mijn leven wijdde,
Voor alles koos wat 's levens lust my bood;
Maar wien my 't lot, het grimmig lot, benijdde,
Toen 't Vaderland my uitwierp uit zijn schoot!
ô Dat ik nog die dagen mocht herhalen,
Hoe zorgvol in 't benaauwend tijdsgewricht!
Ik zou ze blijd met al dien roem betalen
Die 't hoofd vervult, maar verr' van 't harte ligt.
Gy kent dat hart, geleerde van der Linden,
Gy laast daarin, in dat gelukkig perk,
Toen ééne zucht ons samen mocht verbinden,
Den stroom des tijds in dezen band te sterk.
't Was Godvrucht toen, 't was weldoen, 't was genoegen
Der noeste vlijt op Rechts- en Letterbaan,
Die ons vereend in 't zelfde juk deed zwoegen,
En beider hart met zelfvoldoening slaan.
Wat was, sints toen, gesold langs rots en klippen,
Mijn leven meer dan vreemdlingschap op aard!
Ik keerde, met de doodverf op de lippen,
De dood in 't bloed, tot meerder ramp gespaard.
Van lust vervreemd, onvatbaar voor genieten,
Ja, schuw van 't licht, vloog my dat leven om,
| |
[pagina 387]
| |
En ieder dag schiep nieuwe zielsverdrieten,
By 't groeiend pak van vroegen ouderdom.
Elke aanspraak griefde en reet de wond weêr open,
Aan 't kwijnend hart onheelbaar toegebracht;
En, mocht men troost uit vrienden omgang hopen,
Mijn toevlucht was het eenzaam van de nacht.
Één hand alleen had balsem voor mijn wonden:
Een teedre Gâ, de deelster in mijn lot;
Maar 'k heb noch heil noch Vaderland hervonden;
Slechts louter Hel, die waarheid kent noch God.
Ik zwijg van meer, van wat gevoeligst griefde;
(Gy kende 't nooit) een bloeiend huisgezin
Mijn' arm ontscheurd, onttrokken aan mijn liefde! -
Ach, niets op aard heeft zulk een folter in.
Doch, gy mijn Vriend, die nooit uw stille daken,
En al wat u het hoogst was van waardy,
Door zulk een dwang rampzalig moest verzaken,
Gy, hebt ge een hart, gevoel' dat hart voor my!
Doch, kunt gy ooit met weemoed aan my denken,
Gy die voorheen steeds deel naamt in mijn smart,
Gy zoudt mijn hart, en onrechtvaardig, krenken,
Geloofdet ge u gebannen uit dit hart.
't Herinnert zich de reeks van vijftig jaren,
(ô Welk een feest!) in Themis heilig Choor
U, als Haar steun thands over 't hoofd gevaren,
En stelt die vreugd zich met verrukking voor.
Het juicht u toe in deze uw frissche grijsheid
Die 't leven kroont, tot zoo veel nuts besteed,
En dankt de Bron van Leven, Heil, en Wijsheid,
Die 't geen ik derfde aan u bereiken deed.
Vaar voort, en leef den tabbaart tot vereering,
My ach! zoo vroeg den schoudren afgerukt;
Smaak lang die vrncht van de opgegaârde leering,
Ervaring, vlijt, die duurzame yver plukt.
Des levens roos hebbe op uw pad geen doren
Die voeten kwetst of klederslippen scheurt;
En, naakt u 't uur, aan al wat leeft beschoren,
Word laat, oprecht, en steeds te vroeg, betreurd!
1824.
|
|