De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan mijn zoon, Lodewijk Willem, by zijn tiende verjaring, op den paaschdag.Ga naar voetnoot*Lieve Zoon, zie daar den dag
Weêrgekeerd aan 's hemels kimmen,
Die u 't eerst by 't uchtendglimmen
Aan den Moederboezem zag.
Dag voor u van 't eerste weenen,
Ingang tot deze aardsche smart,
Nu ten tiendenmaal verschenen;
Maar van vreugd voor 't Oudrenhart!
| |
[pagina 283]
| |
Heilig is die dag, mijn Kind!
Denk dit dikwijls, denk dit over,
By des aardrijks groenend lover,
By den zoelen Lentewind!
Ziet gy 't lachend roosjen bloeien
Dat u 's levens opgang biedt;
't Is uit dorens dat zy groeien,
Gy, mijn Zoon, vergeet dat niet!
Denk te rug naar 't geen ge eens waart,
Hangende op uw Moeders armen;
Als gy onder 't nooddruftkermen,
Naauwlijks kruipen kost langs de aard;
Eer gy 't lichaam op kost heffen,
't Hoofdtjen beuren van den grond;
En geen ander goed beseffen
Dan het paaien van den mond.
Meen niet, dat gy in dit uur,
By 't ontwikklen van uw leden,
Uit dien kinderstaat getreden,
Zijt veranderd van natuur.
Heel ons leven is slechts kruipen
Door dit nietig aardsche kaf,
Nooddruft zoeken, tranen druipen,
Enkel onmacht tot aan 't graf.
Hef uw boezem des omhoog
Uit dit lage stofgewemel;
Zoek uw bystand in den hemel
By het alziend Vaderoog.
Bid dat God u hoofd en leden
Opheff', sterk', en begelei'
Om den heilweg op te treden,
En de nooddruft toeberei'!
| |
[pagina 284]
| |
Ja, door onze vlijt, mijn Kind,
Wordt ook 't aardsche niet verkregen;
't Is alleen door 's Hoogsten zegen
Dat men 't in zijn arbeid vindt.
Leer gy d' arbeid vroeg beminnen
Als een plicht, ons opgelegd;
Maar het noodig brood te winnen
Is aan Gods genâ gehecht.
Ziet gy ooit op aardsche lust;
Zijn er zin- of kunstvermaken;
Die genade leert ze smaken
Met volkomen hartelust.
Doch begeer geen wareldweelde,
Stel geen prijs op goud of eer!
't Geen de vroege kindsheid streelde
Geeft den man geen vreugde meer.
't Geen ook de aardschgezinden vleit,
Waar ze in kindschen waan voor zwoegen,
Kan dat harte niet vernoegen,
Dat gevoelt voor de eenwigheid.
Zich aan 's warelds schijn vergapen
Voegt geen' Englen-aanverwant;
Neen, de stervling werd geschapen
Voor een meer vohnaakten stand.
Kindsheid duurt dit aanzijn door.
Eerst na 't wederbarend sneven,
Smaken wy 't volkomen leven
Met der Englen zalig choor.
Gaan wy, onder 's Vaders oogen,
In Zijn toezicht, aan Zijn hand,
Steunende op Zijn alvermogen,
Liefde, zorg, en onderstand!
| |
[pagina 285]
| |
Meen nooit op u-zelv' te staan.
Laat Hy los, wy vallen neder,
En daar is geen opstaan weder
By den trots van Eigenwaan.
Wen u, nooit een stap te wagen
Zonder met oprecht gebed
Aan dien Vader raad te vragen,
Eer ge nog den voet verzet.
Mooglijk gaat dees Vaderleer
Uw bevatting nog te boven;
Maar gy zult aan 't hart gelooven,
Vaderlijk voor u, en teêr.
Eenmaal met uw hart gelezen,
En met Gods genâ besproeid,
Zal die les u zalig wezen
Die my uit den boezem vloeit.
Kind! gy weet wien gy behoort,
Uit wat bron gy zijt ontsproten,
Met wat doopsel overgoten,
En vereert het Godlijk Woord.
Ja, uw boezem kan 't gevoelen,
Wat, en tot wat eind gy wierdt;
Heb geen ander wilbedoelen!
Word door dit-alleen bestierd!
Jezus werd u vroeg bekend:
Hy, die voor u heeft geleden;
Hy, de Hoorder der gebeden,
Die den Geest der Waarheid zendt.
'k Zie uw tranen, 'k voel ze branden;
Tranen, aan de ziel ontweld;
Dankbre boezemofferanden!
En 't is Jezus die ze telt!
| |
[pagina 286]
| |
Op uw lieve Moeders schoot
Met haar hartebloed gevoesterd,
Aan haar boezem steeds gekoesterd,
Is uw voorrecht eindloos groot.
Zy, zy vormde uw eerste schreden;
Vormde uw kinderlijk gemoed
By 't ontluiken van uw reden,
Voor de Bron van alle goed.
Eer die Moeder, dierbaar pand!
Van den opgang uwer dagen
Heeft ze u Jezus opgedragen
En de Godvrees ingeplant.
Leer dat voorrecht recht waardeeren,
En, zoo ge ooit u-zelf mistradt,
Laat u dit te rug doen keeren,
Dat gy haar tot moeder hadt!
Telgjen, dierbre gift van God,
Zij Zijn wet, Zijn wil, u heilig!
In Zijn hoede zijt gy veilig,
Hem betrouw ik heel uw lot.
Hang Hem aan met hart en zinnen!
Bot in dankbre vruchten uit!
God en evenmensch beminnen,
Is wat alles in zich sluit:
Maar - 't vervullen van dien plicht? -
Jezus, Jezus zal 't u geven.
Hy is waarheid, weg, en leven,
En met Hem valt alles licht.
Neem die vrucht van heilgenade
Steeds met zelfverzaking aan,
Zoo zult ge allen trek ten kwade
Door Zijn krachten tegenstaan.
| |
[pagina 287]
| |
Tracht naar nutte kundigheên;
Leg u toe op wetenschappen;
Maar beschouw ze niet als trappen
Om ten Hemel op te treên.
Maken ze u niet opgeblazen!
Smaak ze als weldaân van Gods hand;
Maar vermeng u met geen dwazen,
Trotsch op 't schemerlicht verstand!
Vrees gevaar noch doodsgeweld!
Wat hem immer moog bedreigen,
Moed is aan den Christen eigen,
Wien Gods Engel steeds verzelt.
Welk een lot ons zij beschoren,
God bezwijkt den Zijnen niet,
(Straft Hy ook Zijn uitverkoren,)
Maar alleen die Hem verliet.
Draag noch moed noch deugd ten toon;
Wacht u steeds van roekeloosheid!
Ons geheel bestaan is broosheid,
En ons pralen, God' een hoon.
God mistrouwen of verzoeken,
Is een even strafbre schuld:
Laat u door geen waan verkloeken,
Dat Hy hoogmoed strafloos duld'.
Wacht u, dat gy ze ooit benijdt,
Wie de voorspoed schijnt te streelen.
Zoek met zulken nooit te deelen,
Maar met de Onschuld waar zy lijdt.
God is niet by 't aardsche pralen,
Rijkdom, aanzien, rang, of macht,
Maar by 't lelietjen der dalen;
Heilige Eenvoud is Zijn pracht.
| |
[pagina 288]
| |
Laat op 't Wareldlijk tooneel
De eerzucht u geen rol doen kiezen.
Ach! gy zoudt u-zelf verliezen
In 't bedwelmend lofgestreel.
Vraag den God van heil en leven,
Dat Hy u in 't harte stort',
Welk een baan gy in moet streven,
Dat ge op aarde nuttig wordt.
Neem gy by dit morgenlicht,
Van den tederste aller vaderen,
Hem, wiens bloed u vloeit door de aderen,
Gy, zijn eenig, hoopvol, Wicht! -
Neem dees lessen op dit heden
By uw tiende Jaarfeest aan;
En, vervulle u al mijn beden,
Die mijn beden kan verstaan!
'k Schenk u dees geboortegroet,
En, by 's levens vrengd en smarte
Drukk' ze u de Almacht op het harte!
Blijv' ze u wortlen in 't gemoed!
Leef, ontvalt u mijne hoede,
Tot uws Gods, uws Heilands eer!
In dit uitzicht blij te moede,
Daal ik in den grafkuil neêr.
Grafkuil, zeg ik, grafkuil? Ach!
Jezus, Vader aller Weezen,
Jezus is er uit verrezen,
Heden vieren wy dien dag!
Vrolijk mag ik van u scheiden,
Zijner Vadertrouw bewust,
En ons weêrzien ook verbeiden,
Na mijne ingetreden rust.
1822.
|
|