De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 262]
| |
Zangstukjen voor de aalmoezeniersweezen te Amsterdam.Ga naar voetnoot*Wat ziet ge, ô Englen, die uw oogen
Langs 't ruim der Schepping weiden laat,
Wanneer gy ze uit de Hemelbogen
Op 't sterflijk aardkroost nederslaat?
Wat ziet gy? - Jamm'ren, zuchten, schreien;
Den Dood zijn valen sluier spreien,
En Kommer, Schrik, Gebrek, en Nood,
De handen in elkaâr geslagen,
Als Tijgers die om lijfprooi jagen,
In samenspanning met den Dood.
de halve rei.
Maar wie, by de overmaat van plagen,
Die 't arme Weesjen evenaart? -
Wie, onder 's Noodlots wreedste slagen,
Zoo diep rampzalig op deze aard?
ô God van weldoen! God van leven!
ô Waarom hem het licht gegeven
Wien zoo veel ijslijkheid verwacht?
ô Waarom hem aan 't niet onttogen
Wien nooit een Moeders borst gezogen,
Een Vaders oog heeft toegelacht?
de andere halve rei.
Of wien een lot, nog ruim zoo wreed,
Die Moederborst ontvallen deed,
Dat Vaderoog ontroofde,
| |
[pagina 263]
| |
Dat niets op aard vergoeden mag;
En d' eens hun aangebroken dag
In zwarte mist verdoofde?
te samen.
ô God van weldoen, Levens God,
Gy, regelt Gy der menschen lot
En zoudt Gy ons begeven?
een stem.
Begeven, die Uw goedheid schiep,
Uw goedheid in het leven riep, -
Om reddingloos te sneven?
eene andere stem.
Gy doof zijn, als de onnoozelheid
In hulplooze onmacht tot U schreit
Van de oever van het leven?
de twee stemmen te samen.
Neen, stervling, neen, uw God is goed!
de rei.
Neen, stervling, neen, uw God is goed!
Die 't pluimloos nest der raven voedt,
Zal nooit zich-zelv' verzaken.
Zijn zorg heeft meer dan moedermin,
Dan vaderlijke teêrheid in,
Hy kan - Hy wil - Hy zal - Hy zal gelukkig maken.
Hoopt, Weezen! Zijn barmhartigheid
Heeft u een toevlucht toebereid,
En blijft, waarheen uw voetpad leidt,
Voor u, voor alles waken!
Hy blijft voor u - voor u - Hy blijft voor alles waken!
| |
[pagina 264]
| |
eene stem.
Ja, hoopt op die barmhartigheid,
Gy, Weesjen, dat ten Hemel schreit!
Hy zal gelukkig maken.
dr rei.
Hy kan - Hy wil - Hy zal - Hy zal gelukkig maken,
Gelukkig maken!
Ja! wy, hulpelooze loten,
In de wildernis der aard
Tot vertrapping :/: :/: voortgesproten,
Werden door Uw gunst bewaard.
Ja, ook wy, verworpelingen,
Hoe des levens stormbui woedt,
Mogen van Uw zegen zingen.
twee afwisselende stemmen.
A. Mogen met de Hemelkringen,
B. Met der Schepping eerstelingen,
A en B. U ter eer het danklied zingen,
Bron van goed!
de rei.
herhaalt deze zeven laatste verzen.
Vloei, ô bloedstroom in onze aderen!
Vloei, ô adem van ons hart!
Ja, wy vonden trouwe Vaderen,
En zy heelden onze smart.
Zy, zy kweekten ons ten leven;
Zy, zy kweekten ons tot deugd;
Zy, om de Almacht eer te geven;
Zy, ô God, tot Hemelvreugd!
eene stem.
Dank dan, Bron van alle gaven,
Dank zij Uw Voorzienigheid!
| |
[pagina 265]
| |
eene andere stem.
Dank zij u, rechtschapen Braven
Die ons hebt ter deugd geleid.
de rei
herhaalt deze vier verzen, en vervolgt:
Ja, het Weesjen in uw zorgen,
Is uit Hel en Dood geborgen;
't Is van wellust, dat het schreit.
Het geheele couplet wordt herhaald.
Treên wy dan de onzeekre paden
Van een woeste wareld door,
Onbekommerd, onbeladen!
Gy, wier weldaân ons verzaadden,
Bakent ons het levensspoor.
Werkzaamheid en Godbetrouwen,
IJverprikkling en Gebed,
Leerden we als den plicht beschouwen,
Als den grond der Zedewet;
En aan deze vast te houën,
Is, uit nood en dood gered!
de afgaande weezen.
Ja Werkzaamheid en Godbetrouwen,
En IJverprikkling en Gebed,
Zal dit ons dankbaar hart ontvouwen
En hoeden ons voor 's warelds smet.
Allen herhalen deze vier regels.
een stem.
Ja, de arbeid sterkt de handen,
En geeft den boezem kracht.
| |
[pagina 266]
| |
eene andere.
In haar bestaan de banden
Van 't menschelijk geslacht.
allen.
Zy is des aardrijks heil, der zalige Englen vreugd,
De ware Burger-, ja de ware Christendeugd.
de eerste stem.
Ze is de uwe, nijvere Amstelaren,
De deugd, uit wie uw grootheid spruit;
Ja, vliet' ze ook ons door hart en aâren;
de tweede stem.
Ja, drukken we uwe deugden uit!
allen.
Zoo blijve u de Almacht steeds bewaren,
En elke orkaan van Staatsgevaren
Op 't diamanten schild der Godvrucht afgestuit!
Bloeit, ja bloeit, ô Amstelaren,
Die ons aannaamt voor uw kroost!
't Offer van de hartaltaren
Is der Weeûw- en Weezentroost.
Klimt, gy heilige outerwalmen!
Klimt, gemengd met onze galmen,
De Almacht neemt die offers aan!
Jezus kent u voor de Zijnen,
Die geen nooddruft laat verkwijnen,
Maar verlaatnen by wilt staan.
Ja, geen weldaad ooit vervliet er;
Geen, voor gever of genieter,
Zal er ooit verloren gaan.
1821.
|
|