De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
Aan een vriend by de geboorte van zijn vierde kind.Ga naar voetnoot*Hoe! alweêr een nieuwe jongen,
Die, de wareld ingesprongen,
Maag en man in onrust stelt,
En uw nachtgeheimen meldt?
Kunt gy onder 't huwlijkslaken
U in stilte niet vermaken,
Of een kleene naakte guit
Brengt het voor de wareld uit?
Moet, wanneer gy, onbeluisterd,
't Vrouwtjen iets in de ooren fluistert,
Of wat dartelt, speelt, of stoeit,
Heel de buurt daar meê gemoeid?
Waartoe dan de bedgordijnen,
Daar de zon niet door mag schijnen;
Zoo een olijk schreeuwend wicht
Alle stukjens brengt aan 't licht?
Neen ik vind het onbescheiën,
Dat zoo'n knaap het uit koomt schreien,
Spijt gordijn, en dek, en nacht,
Als Mama eens helder lacht.
| |
[pagina 240]
| |
Stop zijn mondtjen dicht, Mamaatjen!
Trek aan 't wiegetouw, Papaatjen!
Sust en kust den kleinen knaap
(Dat hy stilzwijg') in den slaap!
Maar, het is toch zoo, mijn vrinden!
't Keeltjen is niet toe te binden,
En de Faam met tromp en trom
Klinkt het heel de stad reeds om.
Daarom, of men nu, verlegen
In de kraamkoets neêrgezegen,
Glas- en bedbehangsels sluit,
't Hooge woordtjen is er uit.
En, of schoon men om te pruilen
In de dekens weg moog schuilen;
Och! de jongen weet nog niet,
Of ge blij dan knorrig ziet.
Ook, hoezeer de lieden praten,
'k Zou my niet beschamen laten.
Wat men meesmuil', wat men gloss',
Het verdient niet eens een blos.
Zegt maar, bid ik, dien kabouter
(Ja, al was hy tienmaal stouter)
Welkom, uit den naam uws vrinds,
Altijd, als gy weet, goed kindsch.
'k Zou, ik wil het niet verheelen,
U dat kleintjen graag ontstelen,
Ja, ik gaf voor één zoo'n wicht
't Klopstockmässigst Heldendicht.
| |
[pagina 241]
| |
Ja, ô Hemel! vrij wat beters
Dan een band vol hexameters!
't Bloed van uit mijn levensaâr!
Zoo die koop te sluiten waar.
Doch die wenschen zijn verloren;
En het eerst geschrei te hooren
Van een teder liefdepand,
Ach! dat uitzicht ligt in 't zand.
'k Zal met geen geboortezangen
Lieve spruitjens meer ontfangen;
Noch vernieuwen voor mijn dood
Uit mijn Egaâs blijden schoot.
'k Zal op dees mijn stramme kniën,
't Eerste lachjen niet bespiën
Van een Egaâs beeltenis,
In wier oog mijn hemel is.
'k Zal het, in mijn Egaâs armen,
Aan geen boezem meer verwarmen,
Dic in 't hoogste zielsgenot
Dank en wellust aâmt aan God.
Ach! die zoete vaderweelde,
Die my steeds, zoo teder streelde,
Maar zoo wreed verbitterd werd,
Moet nu vreemd zijn aan mijn hart.
'k Moet het ouderlijk verblijden
Aan mijn vrienden niet benijden,
En geen God meer die my hoort
Als mijn zucht de lucht doorboort.
| |
[pagina 242]
| |
't Is vergeefs, in 't heetst verlangen
Zich elkaâr aan 't hart te prangen,
En met zielen, eens gezind,
God te smeeken om een kind!
God een pandtjen weêr te vragen,
Dat de wonden roof doe dragen,
Waar het ouderlijk gemoed
Rusteloos, en dood aan bloedt!
Daar die wichtjens in herleven,
Zoo wanhopig weêrgegeven;
En de droefheid zich in troost,
Van het weggerukte kroost! -
Ach! mijn Vriend, mijn zinnen hollen!
'k Voel, ik voel mijn tranen rollen,
'k Zie ze langs dit blad gestrooid!
ô! Vergeef - en - proef ze nooit!
Ach, uw vreugd, de mijne nopend,
Had mijn hart geheel geopend:
't Dartelde in uw Echtgeluk,
En vergat zijn eigen druk.
't Liet zich door uw heil verrukken,
Om zijn smarten te onderdrukken,
En mijn losgestemde snaar
Ging van scherts en lachjens zwaar.
'k Zong. - Een toontjen, wat te teder,
Wierp my uit die stemming neder,
En zie daar het lijdend hart
Weêr gedompeld in zijn smart!
| |
[pagina 243]
| |
Echter, zoo mijn hand mislukte,
En de koorden kwalijk drukte,
ô, Verdenk mijn boezem niet
Om het mankgaan van mijn lied!
Laat de wanklank van mijn snaren
't Lieve wicht geen voorspook baren,
Of de wensch van heel mijn ziel
Door dien zwarten luim verviel!
Neen! de draad van heel zijn leven
Zij van louter zij' geweven,
Ledertaai, en zacht als wol,
En met rozenknopjens vol!
Rozenknopjens, die ontluiken;
Zonder dorens aan hun struiken;
Malsch van blad, en zoet van geur;
Die geen onweêrwind verkleur'!
Zie hem, zie uw tweepaar loten,
Van Gods zegen overgoten,
U steeds waardig en den schoot
Van uw deugdzame Eehtgenoot!
Zie hen....neen, maar zie hen-allen
Waar uw Eeht eens op zal brallen,
Wijs, gelukkig, braaf, geacht!
En - vereeuwig uw geslacht!
En, indien zy ooit hunne oogen
Op dit blaadtjen neêrslaan mogen,
Vraag voor mijn vergeten graf
Hun een eenig traantjen af!
Ex tempore, 1809.
| |
[pagina 244]
| |
‘'k Zong dus eens met bloedend harte,
Lachend, maar verdiept in smarte,
Doch berustende in een Lot
Dat ik overgaf aan God.
Doch Zijn oog zag op my neder,
't Krank gestel verhief zich weder,
En mijn sponde schoot weêr uit
In een afgebeden spruit.
Spaar my 't telgjen, Bron van leven,
Aan den dorren stam gegeven,
Van Uw slagen zoo geknakt,
Afgebladerd en onttakt!
Spaar het, ô! en vloeie Uw zegen
Nogmaals als een vruchtbre regen,
Op mijn zuivere Echtkoets af!
ô Zoo zink ik blij in 't graf.’
1820.
|
|