De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Aan mijne egade, op haar Verjaardag.Ga naar voetnoot*Lieve weêrhelft van my-zelven,
Zien wy aan de luchtgewelven
Na een nieuwvoltrokken kring,
't Merk des tijdstips weêr herschenen,
Dat u onder 't eerste weenen
Uit den moederschoot ontfing?
Zien wy dit, en zou ik 't heden
Zwijgend zien voorby gegleden;
't Zien verzwolgen door de nacht;
En het zielsgevoel bedwingen,
Dat zich aan mijn borst te ontwringen,
Dat zich uit te storten tracht?
Neen, mijn dierbre! Hoe wy treuren,
Thands het hoofd niet op te beuren,
Ware ons beider hart onwaard;
Hoe van 't jammer neêrgeslagen,
Hoe verpletterd door de plagen,
Op dat bukkend hoofd gegaârd.
Kwijn niet, neen, mijne Uitverkoren!
Zie den feestdag weêr herboren,
Die ons steeds verrukken mocht;
Smelt niet weg in zilte vloeden:
De Almacht heeft aan tegenspoeden
Steeds Haar hoogste gunst verknocht.
| |
[pagina 226]
| |
Ja, wy lijden, Teêrgeliefde,
En de smart van wat ons griefde
Is te veel voor menschenkracht:
Maar de hand, wier vaderslagen
Onderworpen harten dragen,
Lenigt, matigt, en verzacht.
Ja, by 't biggelen der wangen,
Staat in 't hevigst boezemprangen
't Hart nog open voor genot:
Ja, de pijn der wreedste wonden
Heeft er 't denkbeeld niet verslonden
Van den onberispbren God.
Slaan wy vrij de stroomende oogen
Met vertrouwen naar den hoogen,
Op het thands herbaarde licht!
Zien wy aan zijn morgenkimmen
De onmiskenbre Goedheid glimmen,
Die ons flonkert in 't gezicht!
't Is de dag, mijns levens Leven,
Die u 't leven heeft gegeven,
En, in 't leven, welk een goed! -
Al wat ons deze aard kon schenken, -
't Hart - begeeren, wenschen, denken, -
De Eeuwigheid - vervullen moet.
Neen, het werd ons niet geweigerd,
Waar de reine zucht naar steigert
Die ons immer heeft doorblaakt.
Boven lot en aard verheven,
God', elkaâr, den plicht, te leven,
Heeft dat alles uitgemaakt.
| |
[pagina 227]
| |
Ach! wat ooit uw boezem streelde, -
Zielsgenoegens, - harteweelde; -
Waar de hoop meê vleien kon; -
Alles wat gy heils mocht smaken
In uws Egaas heil te maken; -
't Hing aan deze morgenzon.
Immers, ô mijn Welbehagen,
Rampen met elkaâr te dragen
Was een wellust voor ons hart:
Wellust, van een hooger waarde
Dan de heerschappy der aarde;
En - vertroosting by de smart. -
Dierbre, ja ons hart moest breken,
Onze wang van tranen leken,
By den pletterendsten slag:
Maar ook 't naderend hereenen
Met zoo velen wy beweenen,
Hing en hangt aan dezen dag.
Stel u 't Englental voor oogen,
Dat uw boezem heeft gezogen,
Dat u toeloeg op uw schoot!
ô Wat hemelvolle stonden
Die hen van uw hart ontbonden,
Danken wy dit morgenrood!
Heel het moederlijk verlangen;
Heel de vreugde van 't ontfangen;
Elke lieve kinderlach:
Elke troetling, elke vreugde,
Die het Ouderhart verheugde, -
Hing aan uw geboortedag.
| |
[pagina 228]
| |
Wy verloren van die panden,
Onzer beider ingewanden:
Ja, hoe velen, ons ontscheurd!
Maar, betaamt ons niet te danken
Voor die afgesneden ranken,
's Hemels gaarde waard gekeurd?
Ach! zy bloeien, ach zy dragen
Vruchten van Gods welbehagen,
Deze Wareld veel te schoon!
Zouden wy in 't hier beneden
Nijdig zijn op 't hemelsch Eden?
Twisten met den God der Goôn?
Ook onze oudste, dierst geschatte,
Wien voor ons geen aard omvatte
Was bestemd voor beter lot: -
De Almacht zag hem rijp voor 't leven,
En - den dierbren op te geven,
Lieve! was een plicht aan God.
Ga, getrouwe, dierbre Gade,
Met uw eigen hart te rade!
Teedre moeder, hoor dat hart!
Die uw plichten steeds waardeerde,
Steeds uws Gods beschikking eerde,
O, verwin uw boezemsmart!
Ja, in 't midden van ons lijden
God den hartedank te wijden
Voor de gift van 't levenslicht;
Dit, ô Leven van mijn leven,
Is ons beî in 't hart geschreven,
Is een onverbreekbre plicht.
| |
[pagina 229]
| |
Ja, mijn hart, ô teerst geminde,
Hoe my 't smartgevoel verslinde,
Dankt voor 't feest van dezen dag.
't Voelt de gift van Gods genade
In een onwaardeerbre Gade
Waar mijn ziel in juichen mag!
Lieve! 't zijn geen aardsche gaven,
Waar zich duizend aan verslaven,
Nietig lokaas, ras vergaan:
Neen, wat schoonheid mag verslensen,
't Voorwerp van uws Egaâs wenschen
Doet noch tijd noch droefheid aan.
Laat dat hart het mijne blijven
Tot ons de aders saam verstijven,
Lieve, teedre Gemalin,
Dat my eenmaal gaf te lezen:
‘'k Wil uw troost, uw toevlucht wezen!’
't Heeft den hemel voor my in.
Ja, nog eens! Verwin uw smarte!
Toon my dat voortreflijk harte
Nog gevoelig, voor mijn gloed!
Nog gevoelig nog doordrongen
Van het geen wy eenmaal zongen
In het bruischen van ons bloed!
‘God, die onze zielen paarde!
Wy verzaken heel deze aarde,
Schenk ons slechts elkanders hart.
Zij, ô zij die gift volkomen,
En, waar zaligheden stroomen,
Wy ontzien geen aardsche smart’!
| |
[pagina 230]
| |
God verhoorde wat wy baden.
't Stormde langs de distelpaden
Van het ons bestemde spoor;
Maar, wy mochten 't leed verachten
't Geen de gloed ons kon verzachten
Die in onze boezems gloor.
En - verkoelde hy, mijn Waarde?
Neen; voor 't nijdig oog der aarde
Groeit hy ieder oogwenk aan;
En wat weldaân wy genoten
Uit Gods volheid voortgesproten,
Zal geen lot te niet doen gaan.
Zie het knaapjen welig pronken,
Aan mijn ouderdom geschonken,
Hem ter glorie die het gaf!
Zie om hoog, hoe 's Hemels Engelen
Zich door onze Spruitjens mengelen,
Zegepralend op het graf!
Lieve, kom! den druk vergeten!
't Leed met heldenmoed verbeten!
God gedankt, vereerd, geloofd!
Hem gezwegen! Hem geleden!
En Zijn zegen afgebeden
Op dit onwaardeerbaar hoofd!
Leyden,
den 3den van Hooimaand 1819.
|
|