De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
Rouwzang.Ga naar voetnoot*Ah! nimis ex vero -! ‘Ik spreek tot u, en gy, gy hoort my niet:
'k Zie op, en vind me alleen aan dezen vliet:
Wie hoort my dan? wie andwoordt op mijn woorden?
Wien heeft mijn hart tot tuige van zijn klacht? -
De bleeke maan ziet uit heur hemelwacht
Meêdoogend neêr op dees verlaten oorden:’
‘Maar wie brengt u mijn vaderlijke zucht? -
De Wind - helaas! zoo wisselziek van vlucht,
Zoo trouweloos! zal die mijn groet u melden?
Neen, Wolken, gy, met levend nat bevrucht,
Voert gy dien groet te hemwaart door de lucht
('k Bezweer u des) in de overzeesche velden.’
‘Doch neen, gy-zelf, Geliefde, kom haar voor,
Vlieg op mijn wensch d' onmeethren afstand door,
En kom den zucht van Vaderlippen vangen:
Herneem uw plaats aan Oudren haard en disch;
En glinstere ons, voor tranen van 't gemis,
De vreugdetraan van 't welkom op de wangen!’
| |
[pagina 216]
| |
* * *
Zoo zong, zoo zuchtte, neen, zoo nokte 't Vaderhart
En strooide in wind en lucht den indruk van de smart
Die de enge borst besloop, tot dus verr' in 't verbeiden
Zijns lievlings nog gerust na 't hartaandoenlijkst scheiden!
Ja zalig zelfs (mijn God!) in 't droomend voorgezicht
Des weêrziens van een Zoon, het voorbeeld van den plicht!
Een Zoon, die van zijn wieg bekend met leed en rampen,
Zijn' Vader 't voorbeeld gaf in met het Lot te kampen,
En, aarde en waan te groot, in bovenaardschen moed,
Dat slijk vertrappen kon, waarin een throonslaaf wroet.
Hy is niet meer, die Zoon, die hoop van heel mijn leven,
Mijn bloed, my onvervalscht, ja eedler, weêrgegeven
Van uit een zuivren schoot, en aan een zuivrer borst
Met eedler melk gedrenkt dan ooit een Wareldvorst.
Dat uitzicht van een stam door 't noodlot nooit vernederd,
Verdween, - dat edel hart door heldendeugd vertederd,
't Geen niets op aard ontzette, en jammer, pijn, of wond,
Geen zucht ontwringen kon, geen wantrek om den mond.
Ach, 't overschot eens bloeds, door dertienhonderd jaren
(In moord, geweld, en roof, en gruwlen weggevaren)
By de onbezwalkte glans van onschuld, deugd, en moed,
Door de Almacht (d' eengen steun der braafheid) nog behoed!
Dat overschot welde op, en bruischte door zijne aderen:
Zijn jonglingschap sproot uit, en, waardig aan zijn Vaderen.
De Palmboom, lang gekromd, verhief zich in die loot,
En 't Vaderhart versmolt, daar hy ten wolken schoot,
Van weelde, en lust, en hoop, en teder voorgevoelen
Dat meer dan aardschheid is, dan 't aardsche heilbedoelen
Maar ach! de onzichtbre bijl verheft zich in de lucht,
En uit is 't met den stam, met bladerkroon en vrucht!...
| |
[pagina 217]
| |
Gy, thands mijn eenige, zoo teder, zoo onnoozel!
Wat reikt ge uw handtjens my met kinderlijk gekozel?
Wat biedt ge uw lipjens, om de tranen van een wang
Te leppen, nooit weêr droog tot 's levens ondergang?
Schrei, schrei vrij, dierbaar wicht, by 't Ouderlijke schreien;
Roep om geen broeder meer in 't uitgerekt verbeien!
't Heeft uit, dat wachten, en dat uitzien op den dag
Der wederkomst! Helaas, de afgrijsselijke vlag
Die ons verblijden moest, waait tergend van de stengen
Om u, om ons, mijn kind, den maar zijns doods te brengen.
Die vlag, wie hy zijn bloed gewijd had, offren zou,
Keert zonder hem, ô God! en fladdert zonder rouw.
De rouw is ons! aan ons 't verscheuren! ons, het kermen!
Zy brengt voor dien gy wacht, ons 't ledig kleed in de armen!
Onzinnig Vader, en gy Moeder, al te teêr,
Drukt dit aan 't harte, dit! uw dierbare is nict meer!
Stort daar uw tranen op, haalt daar in warme kussen
Uw brandend hart meê op, of dit uw smart mag sussen:
De lievling bleef, hy bleef. De gapende oceaan
Verslond zijn beenders, en de woeste golven slaan
Om d' engen bus die hem omvat houdt. 't Mededoogen
Des Hemels liet ons niets dan 't kleed hem uitgetogen!
Ach! 't zij ons heilig! 't heeft zijn kranke leên omvat;
't Werd mooglijk met zijn zweet, zijn dierbaar zweet bespat;
Met tranen mooglijk, die, by 't denken aan ons beide,
Zijn oog ontborrelden eer hy van 't aardrijk scheidde; -
Van tranen van 't vaarwel, by d' allerjongsten zucht
Ons toegeroepen, en verzwolgen in de lucht.
Mijn Egâ, ja, wy mogen 't sproeien, wy 't bedekken
Met tranen, en aan 't kleed dien liefdeplicht voltrekken.
Plicht, zegge ik! Hemel, plicht? Keert dan Natuur zich om,
Die 't kroost de tranen vergt by 't lijk van d' ouderdom?
Gepluimt' des Nachtegaals, waar zijn uw tooverklanken?
Waar, Adelaarspluimaadje, uw vonklende oogenspranken
Daar 't zonnevuur in blaakte? en, uitgeschud gewaad,
Waar 't hart, dat in u sloeg en 't jeugdige gelaat
Bezielde met den blik van 't scheppendst zielsvermogen? -
Wat vrage ik? plengt u uit, vermoogt gy 't slechts, mijne oogen!
| |
[pagina 218]
| |
Smelt, smelt in stroomen, en vergaat! Waar dient u 't licht,
Waar 't haatlijk aanzien van een wareld, waar 't gezicht
Der jamm'ren toe, die 't hart zoo gruwzaam wreed verscheuren?
Der jamm'ren, boven 't perk van menschlijk leedbetreuren!
't Zij nacht! 't zij nacht voor n, en in haar duisternis
't Gevoel een droom voor 't hart, zijns aanzijns ongewis!
Een droom, waar 't twijflen by veroorloofd zij; 't ontwaken
Gewenscht, als 't morgenrood aan de angst een eind zal maken.
ô Daagde 't, daagde 't op! - Maar hemel! welk een tijd,
Eer zulk een dageraad ons lijdend hart verblijd'!
Mijn Gade, ja 't is nacht: 't zijn droomen; staak uw klagen.
Wat is deze aard dan schijn? Wat heil- of onheilvlagen?
Is 't leven, dat men hier in 't slijk kruipt, wriemelt, woelt,
Van 't zwelgend meir des tijds in 't worstlen overspoeld?
Is 't leven, in dees poel van onuitspreeklijk lijden
Te dobbren, omgesold door wissling van getijden?
Door 't schijnbre leven-zelf, en daaglijks, te vergaan?
Geliefde, ach zien we dit voor heil, voor leven aan?
Neen! 't leven is by Hem uit Wien onze adem vloeide,
Wiens kracht hem de armen steef, die door de branding roeide;
Wiens stem, Wiens adem ons te rug roept in den schoot
Der volheid, waar wat is, wat voortduurt, uit ontsproot;
Wiens stem hem opriep uit dees wentelpoel van plagen! -
Mijn dierbre, ja! 't gezicht naar hooger trans geslagen!
Daar, waar hy afziet op ons weenen met dien lach
Van deernis, waar zijn oog op 't stof meê nederzag
Dat andren zoeken, daar hem znivrer geestdrift blaakte
By de inspraak die in 't hart zijne afkomst kenbaar maakte:
De Zucht tot waarheid, door geen zelfzucht ooit gekrenkt,
En 't leven, waar zijn borst van ademde. - Ach! hy wenkt,
Hy lacht ons uit die wolk, uit gindsche lichtglans, tegen!
Mijn Gade - ô klem my vast! - ik zie hem opgestegen
Langs 't kruis van Jezus, dat hy opnam onvervaard;
En - Englen, hand aan hand in 't blinkend licht geschaard,
Wier kring hem ómsluit - Ach, Geliefde, 't zijn de panden,
Onze echtkoets vroeg ontrukt, met hem onze ingewanden,
Door de Almacht voor den nood van later tijd behoed,
Dien hy moest doorstaan met zijne Oudren. 't Is ons bloed!
| |
[pagina 219]
| |
Wat deel van ons, mijn Gâ, bevolkte reeds de hemelen!
Ik zie ze in welkomstvreugd om 's broeders boezem wemelen,
En danken de Almacht, die na 't doorgestane leed
Hem opriep tot de kroon voor wie hy edel streed.
Mijn dierbre, ach neen! hy is, hy is ons niet onttogen!
Reeds leven we in ons kroost op 's hemels starrenbogen:
Ja 't grootst gedeelte van ons-zelven leeft in 't Licht;
Van wat ons de aard verbond, bleef 't lief onnoozel wicht
Dat met ons tranen stort, die troetling van zijn broeder,
Het eenig. Zie om hoog! de Hemel noemt u moeder,
De hemel, uit uw schoot bevolkt. - Wat is ons de aard
Dan ballingschap, ontbloot van huiselijken haard,
Waarin we op 't spoedend uur van 's Heilands weêrkomst beiden?
De dierbre trok vooruit (voert dit den naam van scheiden?)
Zijn naadring te gemoet', wilvaardig op Zijn stem.
Ja, Jezus keert, mijn Gade, en Julius met Hem!
Hy keert, en brengt dit kind, dit broêrtjen hem zoo teder,
Den weêrzienskus dien 't wacht, dien 't nog blijft wachten, weder,
En beiden zullen ze aan dien zetel....ô mijn God,
Wat zegge ik! Ja, verschijn, vervul des aardrijks lot!
* * *
Lief wichtjen, in wiens naam twee dierbre namen paren,
ô Mocht ge in deugd en moed dien broeder evenaren!
Gy zondt hem waardig zijn. - Gy zoudt het? Neen, gy zult,
De morgen graauwt reeds door de naehtwaak, haast vervuld.
Zie uit, mijn kind, zie uit op 't troostlijk uchtendgloren!
De dag, waar de aarde om wierd, de heildag wordt geboren;
Streef, streef hem, met het hart uws broeders, in 't gemoet',
En, vergt de plicht het ooit, ten koste van uw bloed!
Ach, 't mijne zal misschien in de aadren niet verstijven,
Maar, 't moge in u, in my, den Heiland eigen blijven,
En kalmer vlieten naar de noodstorm feller brandt!
Uws broeders geest waart om uw schedel heen, hou stand! -
| |
[pagina 220]
| |
Tree toe, mijn kind, tree toe - en, hebt ge er nog te plengen,
Laat hier uw tranen zich met de Oudrentranen mengen.
Zie hier wat overbleef van wien ons 't sterflot nam!
Ach! zelfs geen handvol asch na de opgestegen vlam!
De stalen haviksklaauw van d' algemeenen roover
Terwijl hy 't duifjen greep, liet zelfs geen pluimvlok over!
Die troost-zelv was te veel, 't lichaamlijk overschot
Te omhelzen - Neen! geen troost betaamde ons dan in God.
In God, en u mijn kind, Gods weldaad, op ons smeeken
Mijn' ouderdom vergund, Zijn vadermin ten teeken!
ô Wees dit, immer! Leve uw broeder in uw borst!
Vervull' de Hemel u met de eigen wijsheidsdorst!
Met de eigen zieldrift naar 't waarachtige, in geen streven
Vermoeibaar, maar den druk der aardsche zucht ontheven!
Zie, zie zijn arbeid, door gewrochten van zijn hand
Getuige van zijn geest en oefengraâg verstand,
Dat eens zijn naam, zijn stam, zijn vaderland verheffen,
En de aarde zuivren moest van dnizend wanbeseffen,
Die, God ontthroonende op den zetel van Zijn macht,
In 't schijubre van de stof 't beginsel zoekt van kracht.
Heb eerbied, ô mijn kind, voor 't geen zijn handen teelden!
Zijn boezem spreekt daarin door onmiskenbre beelden,
Den afdruk van een ziel, gevormd voor 't hoogste schoon. -
Zie 't kleed, waarin zijn borst geademd heeft. mijn zoon;
Waardeer het; 't werd doorwarmd van Godvruchts levenswalmen,
Die de aard omsteigerden naar 't Rijk der hemelpalmen.
Beschouw het, prikkle 't u door 't voorbeeld dat hy gaf,
En dringe u 't oog, als hem, door aardkreits, dood, en graf,
Waar rust, waar leven uit oorspronklijke ader vloeien!
Ja, moog dezelfde gloed uw boezem steeds doorgloeien! -
Zie daar zijn degen, pas aan 't Vaderland gewijd,
Of uitgediend - en ach - nog vlekloos van den strijd:
Geen bloeddrup kleeft er aan! ach, 't zijne had gevloten
(Hy wenschte 't) voor den plicht, voor Vorst en landgenooten!
Maar 't bleef zijn' moed ontzegd, den glorierijken dood
Te winnen, waar zijn hart den stooreloozen schoot
Der huiselijke rust en 't veld der wetenschappen
Voor afwees, om in 't spoor des Heldenroems te stappen. -
Zie daar de lettren, nog in 't uiterst levensuur
| |
[pagina 221]
| |
Ons toegedacht, de hulde aan Godvrucht en Natuur!
Waar in zijn veege ziel, gereed tot God te vlieten,
Ons troostende uit een borst vol teêrheid toe mag schieten.
Mijn Zoon - ach welk geschenk! uw laatste stervensgroet!
ô Wee hem, die 't ontfangt, en wee die 't derven moet!
Hier breekt een hart van rots! ô Kussen wy die trekken,
Die, wagglende, in de hand, het hijgend hart ontdekken,
Dat uit geprangde borst naar God en hemel haakt,
En by zijn hemelzucht geen aardschen plicht verzaakt.
Ook nog verzaakt ge ons niet, mijn Julius, in 't lijden.
Geen storm of zeeplasch thands ontscheurt u onze zijden;
Gy wemelt weder met vertroosting om ons heen,
En druppelt balsem op de wondgeslagen leên.
'k Gevoel uw toespraak als een zuizend luehtgewemel
Dat brandend bloed verkoelt met frisscher, hooger hemel:
Ik hoor uw stem; mijn Zoon, maar met geene ooren; neen,
In 't hart waar 't zintuig voor den hemel woont, alleen.
Uw stem, in Englentoon, muzyk der Hemelchoren,
Verstaanbaar aan een hart, voor 't aardrijk niet geboren!
Ja 'k hoor u, dierbre stem, ô stem van zaligheid!
Ja, zing den weekreet stom, die in dees boezem schreit!
Verzeker ons, bewijs, dat voor Gods gunstgenooten
Geen hemel meer van de aard, geen aard is afgesloten,
Het Rijk des duisters zwicht, de Godlijke Englenwacht
't Nog schuddend aardrijk reeds als Christus erf betracht!
Omzweef ons, dierbre Geest, in wien wy 't rijk der Engelen
Zich in 'tontaardscht gemoed door'tmenschdom voelen mengelen.
De scheidsmuur zinkt, hy zinkt op 's Alverwinnaars stem:
‘Val, Babel! Assur, val! herleef, Jeruzalem!’
ΝΑΙ ΕΡΧΟϒ ΚϒΡΙΕ ΙΗΣΟϒ
1819.
| |
[pagina 222]
| |
Kon wee-, kon jammerklacht den dood in de ooren dringen,
En breken 't hart van steen in de ontoegankbre borst,
Wat Vader zag zich 't kroost van uit zijne armen wringen,
En scheurde 't welfsel niet van 's grafkuils harde korst!
Waar bleef op de aard nog plaats voor juichen, dartlen, spelen?
Waar ruimte door de lucht voor vreugd- of jubelkreet?
Waar stormde 't lijkmisbaar uit heeschgeschreeuwde kelen
Niet op den hemel los, dat zwerk en afgrond spleet?
Maar Jezus kruis stort troost by 't wreedste hartverscheuren;
Eens lost zich 't afzijn op in heuchlijk wederzien.
Wy treuren, ô mijn God; maar balsem heeft dit treuren;
Waar 't hart het geen 't verloor, ten hemel na mag vliên.
1819.
Ter Nagedachtenis van J.W. Bilderdijk, 16. |
|