De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 207]
| |
aant.Bruiloftszang voor een vriend, by het huwlijk zijner aangenomen Dochter.Ga naar voetnoot*- - - - - - Non omnia sanguis Proximus, aut serie generis demissa propago Alligat. Interius nova saepe adscitaque serpunt Pignora connexis. Neen, 't is niet juist de stem des bloeds,
In 't smeltend zoet der huwlijkskoets
Met 's levens ademtocht vermengeld,
Waardoor in 't teêrgeliefde kind
Het oudrenhart zich-zelf hervindt
En smachtende aan zijn telgen strengelt:
Neen, 't is Natuurdrift niet alleen,
Die vaderlijke tederheên
In zuivre boezems weet te ontsteken;
Die wellust schept in d' oudrenplicht
En, de onschuld van een hulploos wicht
Blijhartig op te mogen kweken.
Ook de onbezwalkte vriendschapsmin
Heeft Vaderlijke teêrheid in,
By heilig, Vaderlijk, bedoelen;
En kan, in vreugdgenot en smart,
De schokken van eens vaders hart
In onvermengde kracht gevoelen.
| |
[pagina 208]
| |
'k Gevoelde die, ô lieve Bruid,
Wanneer ge, als kinderlijke spruit,
En argloos aan mijn kniën spelend,
My toeloegt met een dankbren lach
Waar in ik 't hart ontsluiten zag.
Zich in mijn liefdeblijken streelend:
Wanneer die lieve onnoozelheid,
Die onbezonnen zingt en schreit,
Omhuld met 's levens eerste rozen,
My, dartlende op een voedsters schoot
De kinderlijke kusjens bood,
En nog geen denkbeeld had van 't blozen:
'k Gevoelde 't by uw rijper groei;
'k Gevoelde 't by uw voller bloei
En 't maagdlijk Lentebloem-ontknoppen,
Als schuchtre dwang aan 't oog beveelt,
En schaamte en wensch een hart verdeelt
Van nieuwbeproefde drift aan 't kloppen.
Hoe teder sloeg ik vroeg en spâ,
Uw ziels- uw hartsontwikkling gâ,
In 't blij gelaat, de zachtste zeden!
Hoe juichte ik dan my-zelven toe,
Hoe vrolijk was my 't hart te moê,
In 't aanzien dier volkomenheden!
Maar ô! gevoelde ik 't ooit voorheen,
Thands smelt dit alles zich in één,
Met onbedwingbaar zielsontroeren;
Terwijl ik door een dierbre hand
Dit teêrgelief koost vriendschapspand
Naar 't blinkend Echtaltaar zie voeren.
| |
[pagina 209]
| |
Dit wenschte ik; ja! dit dierbaar heil
Verheft mijn vreugd in 't hoogste peil,
En kroont mijn innigst zielsverlangen:
In d' arm eens Egaas, uwer waard,
(Wat hooger zielsrust kent deze aard?)
Met reine tederheid omvangen!
Wat is 't, helaas! een frissche plant
Te kweken met getrouwe hand,
Indien ze in 't eenzaam moet vertreuren!
Indien ze in 't stormen van den wind,
Geen steunsel, geen bescherming vindt,
En 't bloemig hoofd in 't stof zal sleuren!
Neen, anders heeft u 't lot bestemd;
De hand die thands in de uwe klemt,
Vervangt mijn hier voleindigd kweken.
Haar drage ik u vertrouwend op:
Zy zal uw' lieven bloessemknop
Geen luwte, of stoving doen ontbreken.
Ja, ga, geliefde kweekling, ga,
Mijn Vaderzegen volgt u na,
Al wordt ge thands mijn zorg ontheven;
En nooit leg ik de teêrheid af,
Waarin mijn hart u blijken gaf
Sints 't morgenkrieken van uw leven.
Mijn dochter (want Gy zijt my dit!)
En Gy, die thands haar hart bezit,
ô Zoon des waardsten van mijn vrinden!
Ontfangt op dees gewenschte stond
Geen staatlijk feestlied uit mijn mond,
Waar disch- en dansgalm meê verzwinden:
| |
[pagina 210]
| |
Neen, slechts mijn vaderlijk gemoed
Ontsluit zich in een teedren groet,
d' Oprechten boezem uitgevloten:
Leeft, leeft gelukkig, eens van zin,
In nooit verkoelbre Huwlijksmin,
En - sterft onscheidbare Echtgenooten!
1819.
|
|