De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
Voorzang voor het dichtstuk ‘De hoop.’Ga naar voetnoot*'k Moet mijn reeds ontwende knokkelen
Dan weêr vlijen aan de snaar?
De uitgediende Luit weêr tokkelen!
Gy begeert het, Vriendenschaar!
Ach, ik heb mijn stroeve zangen
Vijftig jaren lang gestort;
Laat, ô laat my rust erlangen!
Al de kransjes, eens ontfangen,
Zijn reeds met mijn kruin verdord.
Mocht ik Pindus niet bestijgen,
'k Huppelde om zijn voet, my mat:
'k Worstelde met aâmloos hijgen
Om het nietig lauwerblad:
En, wat won ik met dat wroeten,
Waar ik 't leven in verloor? -
't Geen my alles moest verzoeten,
Was (helaas!) een ijdel toeten
Van een luttel lofs in 't oor.
Zalig echter zoo dat brommen
Voedselloos voor 't hongrend hart,
Nijd en laster kon verstommen!
't Leed bezweeren van de smart! -
Maar, ô neen, geen holle tonen
Stillen 't onweêr in de borst,
Noch het groen der eerekronen,
Hoe de waan het moog verschoonen,
't Smachten van een hooger dorst.
| |
[pagina 160]
| |
Ach! wy waren niet op de aarde
Om een handvol ijdlen wind,
Die de gloriezucht vergaârde,
Die de waan voor spijs verslindt.
Neen, ons lot is meer verheven: -
Aan den eindpaal van zijn baan,
Ziet de grijsaart beter leven,
(Dat de dood hem in doet streven,)
Als zijn lotbestemming aan.
Wien, wien lust het dan, te zingen,
Dien een hooger roeping wenkt!
Wien, zijn geest in band te dwingen,
Die aan 't stofloos aanzijn denkt?
Ach! de smaak der kinderweelde
Gaat met kindsche dagen om; -
Wat de bloei des levens teelde,
Wat de rijper jaren streelde,
Met verkleumden ouderdom.
Niet, dat wy de vlijt betreurden
Van een Dichterlijke jeugd,
Of de kunst te nietig keurden,
Dat het hart zich des verheugt.
Neen, geen Lente was verloren,
Die der Dichtkunst werd gewijd,
Maar de zangaâr, stijfgevroren,
(Hoe gewillig ook te voren)
Voelt des levens wintertijd.
Wel dan! slaakt de natte toomen
Van het afgerende ros!
Eischt geen bloesem aan de boomen
By hun rijp- en pegeldosch.
Gunt mijn grijsheid, vol van plagen,
In heur laatste snikken, rust;
| |
[pagina 161]
| |
Zoo de zon na 't glansrijk dagen
Toch ééns afstijgt van heur wagen,
Toch heur fakkel éénmaal bluscht!
Wat ontzegt ge my, te zwijgen? -
Ook mijn laatste levenslucht
Zal voor u ten hemel stijgen
In een' Dichterlijken zucht.
Ja, voor u; voor 't heil der aarde;
Voor het dierbaar Vaderland,
Waar ik bloed noch zweet voor spaarde,
Nood en jammer voor aanvaardde!
't Geen ik alles gaf te pand. -
Ja, gy zult my rust gedogen;
En, hervat ik thands de stift,
't Is een laatst, een uiterst pogen
Van een uitgeblaakte drift.
Hol ik dan in d' afgezongen,
Ouden, droeven maatzang voort,
Denkt: eens grijzaarts stroeven longen
Wordt geen toonklank afgedwongen,
Die een jeugdig hart bekoort.
'k Zal met u dat goed beschouwen
Dat den sterfling laatst ontvliedt,
Luchtkasteelen op doet bouwen
In een ingebeeld verschiet
Foltring, wellust, van ons dwazen,
Steeds door haar te loor gesteld,
Wien, terwijl wy, opgeblazen,
In verbeeldings beemden grazen
Logen meer dan waarheid geldt.
Speeltuig van de dwarrelwinden
Op des levens breeden plasch,
| |
[pagina 162]
| |
Kent ons hart, geliefde vrinden,
Alles wat de Hoop ons was.
Laten wy haar recht waardeeren,
Die verleidster van dat hart,
En de voedster van 't begeeren,
Dat den boezem doet verteeren
In nooit eindigende smart!
1814.
|
|