De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
By een dichtstuk mijner egade, in de Amsterdamsche Afdeeling der Maatschappy van Kunsten en Wetenschappen, door my voorgelezen.Ga naar voetnoot*'k Heb, meer dan eens, de Lier vaarwel gezeid,
En, stervensmoê, mijn naadrend eind bezongen,
Reeds vijftig jaar versmachtend aangeschreid,
Maar, door geen beê aan 't Noodlot afgewrongen.
'k Riep twintigmaal, van op den rand van 't graf
Blijmoedig uit: ‘'k heb, eindlijk eens, geleden!’
Maar 't taaie koord des levens brak niet af,
En 'k vond geen rust voor mijn vermoeide treden.
Schipbreukeling, aan 't bygelegen strand
De golf ten prooi, die dartelt met mijn pogen,
Wat reike ik steeds mijne uitgestrekte hand
Een oever toe, my telkens weêr uit de oogen! -
Ja, ze is my na, en elke tuimeling
Brengt my haar boord, by elken golfslag, nader; -
Maar 't oogenblik, waar zich mijn hart aan hing,
Verzwolg de hoop, en al mijn kracht te gader.
'k Sluit de oogen toe, en geef het op aan 't Lot: -
Dat voer' my rond naar willekeur der winden!
Ik weet de plaats, geteekend door mijn God,
Waar, afgefoold, mijn boezem rust zal vinden.
Ja, leve ik dan, indien het leven heet,
Op 's warelds zee dus slingrend omgedreven,
In 't lang gesloopt, bezwijkend, lichaamskleed
Nog, werkloos, in haar dwarling rond te zweven! -
Maar! - leve ik ook, om, aan my-zelv' ontrukt,
My-zelven warsch, en van my-zelv' vervallen,
| |
[pagina 151]
| |
Op 't moede hoofd, beschaamd naar 't stof gebukt,
't Verdorde loof (eens groenend) uit te stallen?
Om, heesch van rouw, van pijn, en ouderdom,
Het keurig oor op schorren zang te onthalen?
Mijn gorgel neen, 't is tijd, blijf eindlijk stom,
Daar voegt geen vorsch in 't choor der nachtegalen! -
Of zou de hand die van verzwakking beeft,
De snaren nog tot eigen oneer reppen,
Daar 't nachtgespuis dat om mijn schedel zweeft
De doodsche maat met zijn gevlerk zou kleppen? -
Geächte kring! neen wacht, neen eisch het niet!
En gy vooral, ô kunne, lust des levens:
Uw blos verschoot by 's Grijzaarts aaklig lied;
Uw hart bezweek, en al mijn adem tevens! -
Daar was een tijd - en ach! hy ging voorby -
Waarin mijn zang het hart wist aan te spreken,
Mijn boezem zwol van 't vuur der Poëzy,
En oog en stem Haar vonken uit deed breken! -
Daar was een tijd....Maar, wat herroep ik dien!
Mijn bloei verging, mijn kunstkracht is vervloten;
Een vroeger teelt heeft dees mijn bloei gezien,
En maakte plaats voor uwe tijdgenooten.
't Behoort thands hun, in 't heilig lauwerdal
De palm der kunst, hun, uwe lof te winnen.
Ik stel mijn roem in dit hun lofgeschal:
Ik ging hen voor naar 't choor der Zanggodinnen!
Ja, blijv' mijn Lier, omstrikt met lijkeypres,
En moog mijn hand u beter feest bereiden
Door jeugdiger en frisscher Zangeres
(In mijne plaats) het Dichtwerk in te leiden.
Haar toon rolt zacht, maar roert de teedre borst,
En rijst naar eisch met altijdzuivre klanken:
Haar adem gloeit voor Vaderland en Vorst,
En bruischt en brandt van de echte Dichtvuurspranken!
Haar zang zal niet met romlend windgebrom
Het luistrend oor doordaavren of doorloeien;
Maar 't zielsgevoel, den boezems wellekom,
Met heel uw ziel beminlijk samenvloeien!
En zoo uw borst geroerd wordt door heur lied,
| |
[pagina 152]
| |
En 't van uw lof de schatting weg mag dragen,
Geen wellust dan, als die mijn ziel geniet,
Geen jeugd zoo schoon als mijne Winterdagen!
Mijne Ega, ja, Gy, al uws Egaas vreugd,
Wees ook zijn roem, nu zijn lauwrieren vallen!
Zijn grijsheid bloeit in 't bloeien Uwer jeugd,
Doe Gy zijn naam den grafkuil overschallen!
1814.
|
|