De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
[Voorzang van de ‘Zucht naar 't vaderland’, by de voorlezing in de Maatschappy ‘Felix Meritus', in Loumaand MDCCCXIIII.]Ga naar voetnoot*Als de woeste stormen loeien,
En de donder gromt en kraakt,
Zou de zang dan vrolijk vloeien
Zonder dat het hart het wraakt?
Neen, dan voegt een sombre stemming,
Dan, het sleepen van de maat,
Dat den prang der zielsbeklemming
Midden in het lied verraadt.
Maar, de donderbuien zwijgen,
En het windtjen ademt zacht;
Zou de zang thands opwaart stijgen
In den toon der jammerklacht?
Neen, dit zou de ziel verstoren
Die zich opent aan de lust:
Neen, dit kwetste hart en ooren.
Stroeve snaren, neemt uw rust!
Zangers in den bloei der dagen!
ô Vervangt den Grijzaart hier,
Moê, des levens last te dragen,
Vreemd aan vreugd en hoogtijdzwier.
't Is uw glad en streelend orgel,
Dat de blijdschap stort in 't hart:
't Is de schorgeklaagde gorgel,
Die gewijd is aan de smart!
| |
[pagina 148]
| |
Ja! van dronkenschap bevangen,
Dronkenschap van hemelvreugd,
Borst ik uit in blijde zangen,
In op eens vernieuwde jeugd.
Holland, vrij van Fransche boeien,
Hollands weêr herstelde vlag,
Bracht eene ader weêr aan 't vloeien
Die sints lang bevrozen lag.
Ach! wat deed ik, afgeleefde!
Wat bestond mijn zwakke hand?
Daar zy in den toongreep beefde,
Hoonde zy het Vaderland.
Gy vergeeft het, Nederlanders,
Zoo mijne onmacht zich vergat,
Die voor Vrijheids zegestanders
Geen gekuischter tonen had.
Neen, ik zal my niet vermeten,
Weêr den feestgalm aan te slaan.
'k Heb mijn bruischend hart gekweten,
'k Heb aan Hollands eisch voldaan.
By de duizend offeranden
Waar het dankaltaar van smookt,
Heb ik in de tempelwanden
Meê mijn wierookgrein gerookt!
By het overwicht der jaren
Van der rampen last gekromd,
Voel ik weêr het zielsbezwaren
Dat den vreugdetoon verstomt.
Met het hoofd naar 't graf gebogen,
Met den voet op d' open rand,
Sla ik d' opslag naar den hoogen,
Naar een ander Vaderland.
| |
[pagina 149]
| |
Naar dat Vaderland te trachten,
ô Wat kan ik meer dan dit?
Alles voor zijn heil verachten,
Wat dit leven nog bezit!
En hoe kan ik derwaart schouwen,
In de ketens nog gekneld
Die ons hier gekneveld houen,
Zonder dat het hart my smelt?
En men wil het, dat ik zinge?
ô Vergeeft dan aan mijn toon!
Wien hy slechts in 't harte dringe,
Dien voorzeker is hy schoon.
Wisselt, blijde feestzangwijzen,
Met een stroever melody!
Zy betaamt den doffen grijzen;
En, wien voegt zy meer dan my?
1814.
|
|