De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
Geestgevoel. [Aan mijne egade.]Ga naar voetnoot*Lieve, dierbare Adelheide,
Geestvol wichtjen, daar mijn hart
(De Almacht weet het) niet van scheidde,
Maar van afgereten werd!
Wat toch roept u voor mijne oogen
In dit oogenblik weêrom,
Daar ik, van den rouw gebogen,
In weemoedigheid verstom?
Moet die traan dan immer vlieten,
Die mijn bleeke konen groeft;
Mag geen zuchtjen my ontschieten,
In den boezem vastgeschroefd?
Ach, na zoo veel lieve loten,
Door de dood mijn' arm ontscheurd,
Zoo veel tranen uitgegoten,
Werd er geen als gy betreurd.
Gy, gevoeltge dat, mijn wichtjen?
Houdt gy in dees stille nacht
By het blaauwend waschvlamlichtjen
Aan uws Vaders sponde, wacht?
Deelt gy in die zilte beken
Daar zijn boezem in verdrinkt,
Om vertroosting toe te spreken,
Die de matte borst doorklinkt?
Wilt gy op zijn bleeke lippen,
(Ach! vertrokken van de pijn,)
Balsemdroppen neêr doen glippen
Van een hemelmedicijn?
Strookt uw handtjen hem de wangen
| |
[pagina 134]
| |
Als hy opziet naar om hoog,
Van een huivering bevangen,
En beneveld om het oog?
Teêrgeliefde spruit, kom nader!
Klem, ô klem u aan dees borst,
Aan het harte van een Vader
Dat eens Vaders weedom torscht!
Ja, gy kost dat hart doordringen,
Gy verstondt het, dierbaar kind!
Kent gy aardsche folteringen,
Ach, gy weet ook hoe het mint.
Gy toch werdt in de eerste dagen
Niet van moeders raauwen schoot,
Niet van 't kraambed, weggedragen
Door eene onvoorziene dood.
Neen, gy leedt, en zaagt ons lijden
In uw ongeneesbre smart;
En in zestien jaargetijden
Proefdet gy dat Vaderhart.
Ach, het bleef uw beide zusjens,
't Drietal broêrtjens, altijd vremd,
Hoe de tederheid der kusjens
Van de Vaderlippen klemt.
Ja, gy zaagt ons troostloos schreien,
(Harder werd nooit hart getoetst!)
En met angst den slag verbeien,
Die uw leed voleinden moest.
Ach! hoe zalig was uw prangen
Aan de Vaderlijke kniên,
Als ge zijn' verschoten wangen
't Lieve mondtjen aan kwaamt biên!
Hoe, het vleiend, lief, gekozel
Van dien kinderlijken mond,
Dat, zoo schrander als onnoozel,
Steeds den weg naar 't harte vond! -
Ja, ik kan u nooit vergeten;
Gy ook, hangt uw' Vader aan.
Onverbreekbaar is die keten
Die geen sterflot doet vergaan.
| |
[pagina 135]
| |
Ja, het lust u, nog in 't midden
Van de hemelzaligheên,
Voor uw Ouders kracht te bidden,
Daar zy smelten in 't geween:
Nog, van uit de lichtstroomstralen
Die gy met uw wiekjens klieft,
In dees luchtkring neêr te dalen
Tot den Vader dien gy lieft.
Ja, ik voel u om my zweven;
'k Voel uw adem die my roert;
'k Voel haar door mijne aders streven,
En mijn hart om hoog gevoerd.
ô Heb dank van uwen Vader,
Wien uw tederheid verkwikt!
Kom nog dikwerf, kom hem nader,
Als zijn borst van weemoed stikt!
Wapper met uw hemelpennen
Aan mijn ziel die kalmte toe,
Die uw tederheid erkennen,
Die uw byzijn voelen doe!
Ach! hoe schokt my deze ontroering!
Hoe weldadig treft ze my!
Hemelzoete geestvervoering,
Blijf my tot den grafkuil by!
En gy, Dierbaarste, aan mijn zijde
In een zachte rust geklemd,
Kom, ontwaak, getroost en blijde,
Met het hart tot dank gestemd!
Lieve Weêrhelft van my-zelven,
Twijfel aan geene Englenschuts:
'k Breng u van de stargewelven
Adelheides liefdekus.
1813.
|
|