De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 11
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
[Voorzang voor ‘De echt’.Ga naar voetnoot*]De tranen zijn uw deel op aard,
Rampzalig sterveling!
En, wil men dat ik zing,
Met, wat zy gruwzaamst heeft, bezwaard;
Ja, onder de overlast
Van 't drukkend leed vermast?
Wat wroette ik in de borstkwetsuur
Die ik, die ieder voelt,
Met zilte stroomen ieder uur,
En vruchteloos, bespoeld?
Wat voegde ik eigen wee en ach
By 't algemeen beklag?
Wat plukte ik, in heur toovergaard,
De bloesems, die de Hoop
Ons lachend biedt te koop,
Waar 't oog met zoo veel lust op staart,
En balsemig van lucht,
Maar zonder knop of vrucht?
Wat smoorde ik door een hupplend lied
De zorgen in het hart? -
Den neep der boezemsmart
Betoomt het ijdel pralen niet;
Maar dubbel knaagt de pijn,
En wreekt den valschen schijn.
| |
[pagina 123]
| |
Mijn vrienden, neen, verwacht van my
Geen ijdel spel by leed,
Of, dat zich 't hart vergeet:
Mijn grijsheid voegt geen mommery;
Mijn hart weêrstreeft alle ander lied,
Dat uit zijn springaâr vliet.
Maar echter 'k ken by 't aardsche wee
Een' balsem die verzoet;
Men worstel' dan met wind en zee,
Of drijve met den vloed!
Daar is een bron van troost, van heil,
Voor goud noch parels veil.
Welaan! dien balsem klink' mijn snaar!
Dien biedt mijn zang u aan.
Zijn zalving zaligt ons bestaan,
Al valt het lijden zwaar.
ô Gy, die hier mijn lied verbeidt,
Ik zing u 't heil der aard, het heil der menschlijkheid.
1812.
|
|